Het is een vaak gebruikt argument wanneer een onderneming wordt gedagvaard of beboet voor een oneerlijke handelspraktijk: de inbreuk was eenmalig of werd maar ten aanzien van één persoon begaan. Of nog: de inbreuk was helemaal niet opzettelijk. Belgische rechters vegen deze argumentatie veelal van tafel en veroordelen ondanks het vermeend of daadwerkelijk eenmalig karakter, het gebrek aan opzet of de beperkte schaal waarop de inbreuk voorkwam.
In een recent arrest van het Europese Hof van Justitie (met name van 16 april 2015) wordt deze rechtspraak ten volle bijgetreden, een interpretatie die uiteraard niet enkel voor één enkel land relevant is, maar voor de hele EER.
De feiten aan de basis van het arrest van het Hof van Justitie en de vragen gesteld aan het Hof van Justitie
Een Hongaarse consument was klant bij een kabelexploitant en wilde zijn overeenkomst met die onderneming opzeggen. Om het juiste ogenblik te bepalen waarop de opzegging diende te gebeuren, vroeg hij aan de kabelexploitant hem mee te delen op welke specifieke periode de factuur van 2010 betrekking had. De kabelexploitant antwoordde dat de betreffende factuur betrekking had op de periode 11/01/2010 tot en met 10/02/2011. De betreffende consument zegde de overeenkomst vervolgens op per 10/02/2011. Later bleek echter dat de overeenkomst niet op 10/02/2011 werd beëindigd, maar pas op 14/02/2011, waardoor de kabelexploitant nog bijkomend abonnementsgeld meende te kunnen invorderen.
De Hongaarse consument aanvaardde dit echter niet en wees op de onjuiste informatie die hij had ontvangen, waardoor hij bijkomende kosten had opgelopen. Gedurende een aantal dagen betaalde hij immers abonnementsgeld aan twee verschillende aanbieders, terwijl de dienst uit haar aard eigenlijk niet door beide ondernemingen tegelijk kon worden geleverd.
Ten gevolge van de klacht van de consument, werd aan de kabelexploitant in eerste instantie een boete opgelegd voor de daar toepasselijke wetgeving inzake handelspraktijken jegens consumenten. De boete werd vervolgens ingetrokken door een beroepsinstantie, maar de vraag werd voorgelegd aan een cassatie-instantie die de volgende prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie:
- ‘Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
- ‘Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?’
Is informatieverstrekking aan één enkele consument een ‘handelspraktijk’ in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken?
Het Hof van Justitie stelt terecht vast dat de tweede vraag eigenlijk eerst moet worden beantwoord. Immers, als het antwoord op de tweede vraag negatief is, is een antwoord op de eerste vraag niet meer mogelijk of toch zeker niet meer relevant. Gaat het niet om een ‘handelspraktijk’ in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, dan kan onmogelijk aan de hand van die richtlijn onderzocht worden of het een oneerlijke handelspraktijk is.
Bij de beantwoording van de tweede vraag vertrekt het Hof van Justitie van de volgende uitgangspunten:
- Het Hof heeft in het verleden steeds geoordeeld dat die Richtlijn oneerlijke handelspraktijken een heel ruime materiële werkingssfeer heeft. Het begrip ‘handelspraktijk’ is ruim gedefinieerd, maar dient ook nog eens ruim te worden geïnterpreteerd. Het enige echte criterium dat moet worden vervuld is dat de praktijk van de handelaar rechtstreeks verband moet houden met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een goed of dienst aan een consument.
- De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken omvat ook de handelingen van een handelaar die betrekking hebben op een goed of een dienst, die plaatsvinden na de betreffende commerciële transactie. De richtlijn is immers ook van toepassing op de handelspraktijken tussen een consument en een handelaar die worden toegepast na de sluiting van de overeenkomst of gedurende de uitvoering van de overeenkomst.
Op basis van deze overwegingen oordeelt het Hof van Justitie dat de verstrekking van informatie door een klantendienst van een onderneming aan een particulier, wel degelijk valt onder het begrip ‘handelspraktijk’ in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Als het dan gaat om een handelspraktijk, is er dan ook sprake van een misleidende handelspraktijk?
Het Hof van Justitie onderzoekt vervolgens of er ook sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en vertrekt daarbij vanuit de bewoordingen van artikel 6, lid 1 van de richtlijn. Ter herinnering: een handelspraktijk is misleidend als die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of de gemiddelde consument op enigerlei wijze bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van met name de voornaamste kenmerken van een goed of dienst, waaronder de klantenservice, de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend en de rechten van de consument, en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
De feiten zoals aangekaart door de Hongaarse rechter geven aan dat er wel degelijk sprake is van een misleidende handelspraktijk. Er wordt immers foutieve informatie gegeven aan een consument over de looptijd van de relatie tussen die consument en de onderneming. Als gevolg van de vergissing van de onderneming kon de consument geen bewuste keuze maken en diende die bovendien extra kosten te maken.
Belangrijker dan deze basisredenering die eigenlijk nogal evident is, is het feit dat het Hof van Justitie uitdrukkelijk factoren noemt die irrelevant zijn bij de beoordeling of een handelspraktijk al dan niet misleidend en dus verboden is:
- Het feit dat een gedraging van een handelaar slechts eenmalig is en slechts één consument betreft, is irrelevant. De richtlijn bevat geen vereiste dat de gedragingen herhaaldelijk moeten plaatsvinden of meer dan één consument moeten treffen. Het gaat ook niet op te stellen dat een eenmalige gedraging jegens één consument, geen ‘praktijk’ is in de zin van de richtlijn. Immers, de richtlijn bevat geen drempelwaarden en het zou voor een consument ook erg moeilijk zijn te bewijzen dat ook andere consumenten in hun belangen zijn geschaad.
- De omstandigheid van een gedraging zogezegd of daadwerkelijk niet opzettelijk was, is eveneens irrelevant. Het volstaat in die context dat een handelaar objectief onjuiste informatie heeft verstrekt die een nadelige invloed kan hebben op het besluit van een consument over een transactie. Niet vereist is dat dat dan ook nog eens de bedoeling moet zijn van de handelaar / onderneming in kwestie.
- De omstandigheid dat de extra kosten voor de consument verwaarloosbaar zijn, is irrelevant.
- Het feit dat de consument in het onderhavige geval zelf de juiste informatie kon verkrijgen, is ook irrelevant. Immers, de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken beoogt de consument volledig beschermen tegen dergelijke praktijken. De idee daarachter is dat de consument zich tegenover een handelaar in een zwakkere positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij moet worden beschouwd.
Moet een handelspraktijk waarvan vastgesteld is dat ze misleidend is, ook nog eens getoetst worden aan de vereisten van professionele toewijding?
Het Hof van Justitie beantwoordt ten slotte ook nog de eerste vraag van de Hongaarse rechter en verwijst daarbij naar zijn eerdere rechtspraak in dat verband (met name in de zaak met nummer C-435/11). Voor de goede orde herhaalt het Hof van Justitie dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd ‘dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn’.
U kan het volledige arrest lezen op de website van het Hof van Justitie. De zaak is er bekend onder het nummer C-388/13.