Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen met een financiële dienst kan behouden blijven

Het allereerste bericht op deze blog betrof een prejudiciële vraag gesteld aan het Europese Hof van Justitie in verband met de overblijfselen van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen, met name het verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is. Toen werd gesteld dat het niet viel uit te sluiten dat wat restte van het vroegere verbod op gezamenlijke aanbiedingen, verder zou uitgehold worden en dat een antwoord te verwachten viel in de loop van 2013. Sinds 18 juli 2013 is dit arrest effectief beschikbaar en deze bijdrage vat het bondig samen.

Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is

De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken staat toe dat lidstaten wat betreft ‘financiële diensten’ vereisten  opleggen die voor het bij die richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van de richtlijn. De Belgische wetgever maakte gebruik van deze mogelijkheid en legde bij de vervanging van de Wet handelspraktijken door de Wet marktpraktijken (Wet van 6 april 2010) een nieuw verbod op gezamenlijke aanbiedingen op dat de grenzen aftastte van wat onder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nog toegestaan was. De Belgische wetgever verbood namelijk – behoudens een aantal uitzonderingen – ieder gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is.

De gestelde prejudiciële vraag

Het hof van beroep te Brussel stelde eind mei 2012 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het doel is te vernemen of het huidige Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit ten minste één financiële dienst, verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Door immers ook gezamenlijke aanbiedingen te verbieden die producten bevatten die geen financiële diensten zijn (bv. een auto in het geval een auto wordt aangeboden met verzekering), heeft dit verbod immers ook een impact op producten die geen financiële diensten zijn. De vraag is of dat kan.

Antwoord van het Hof van Justitie op de gestelde vraag

Het Hof van Justitie komt tot de conclusie dat het Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één van de bestanddelen een financiële dienst is, wel degelijk verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het Hof baseert zich onder meer op de volgende overwegingen:

Uit punt 9 van de considerans van richtlijn 2005/29 blijkt dat met betrekking tot financiële diensten, gezien de complexiteit en de eraan verbonden ernstige risico’s, uitgebreide eisen moeten worden gesteld, waaronder positieve verplichtingen voor handelaren. Voorts bepaalt dit punt dat deze richtlijn, wat die diensten betreft, het recht van de lidstaten om verder te gaan dan de bepalingen van deze richtlijn teneinde de economische belangen van de consumenten te beschermen, niet beperkt.

 

Voorts zij opgemerkt dat artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29 zonder verdere precisering de lidstaten alleen toestaat strengere nationale regels vast te stellen met betrekking tot financiële diensten. Het beperkt derhalve niet de mate waarin de nationale regels op dit punt strenger mogen zijn, en bevat geen criteria voor de mate waarin die diensten complex moeten zijn of risico’s moeten inhouden, willen de lidstaten deze diensten aan strengere regels onderwerpen. Uit de tekst van die bepaling blijkt evenmin dat de strengere nationale regels alleen betrekking kunnen hebben op gezamenlijke aanbiedingen die uit verschillende financiële diensten bestaan of op gezamenlijke aanbiedingen waarvan de financiële dienst het hoofdbestanddeel vormt.

 

Derhalve dient, anders dan Citroën aanvoert, de toepassing van artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29 niet te worden beperkt tot gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit verschillende financiële diensten of gezamenlijke aanbiedingen die een complexe financiële dienst omvatten.

Verder oordeelde het Hof ook dat het betreffende verbod niet in strijd is met artikel 56 VWEU (bepaling inzake vrij verkeer).

Praktische gevolgen

De conclusie van het besproken arrest is dat er nu duidelijkheid bestaat over de vraag of het Belgische verbod al dan niet in overeenstemming is met het Europese recht. Het Europese recht kan met andere woorden niet aangewend worden om de betreffende Belgische bepaling buiten werking te stellen.

De gevolgen in de praktijk zijn niet gering. Het is nu immers duidelijk dat de talrijke voorbeelden van gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit een goed en een financiële dienst, verboden zijn onder de WMPC of toch minstens getoetst moeten worden aan de uitzonderingen op het verbod in de WMPC (waaronder ze dan eventueel toegelaten zouden kunnen zijn). Voorbeelden van dergelijke gezamenlijke aanbiedingen zijn: een bankrekening en een rugzak, een krediet en een stereo-installatie, een auto met een omniumverzekering,…

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-265/12. U kan het raadplegen op de website van het Hof van Justitie.

Geen genade voor de sperperioderegeling

Op 20 augustus waren harde conclusies over de sperperioderegeling nog voorbarig. Vandaag niet meer: het Hof van Cassatie meent dat de betreffende bepalingen onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen (2005/29). Zij kunnen dus niet gehandhaafd worden. Enkele weken voor de start van de volgende sperperiode is dit een arrest met mogelijks belangrijke gevolgen. Let wel: de uitspraak betreft de bepalingen van de oude Wet Handelspraktijken, maar het valt nog te zien of dat relevant is in de discussie. Overigens is dit ook niet het einde van het verhaal, want de Wet Marktpraktijken bevat nog bepalingen die ter discussie staan. Een korte toelichting.

Wat is de sperperiode eigenlijk en wat is nu mogelijk?

Artikel 32 van de Wet Marktpraktijken is in essentie een verbod op de aankondiging van prijsverminderingen die uitwerking hebben tijdens de sperperiodes (periodes die ingaan op 6 december en op 6 juni tot de eerste dag van de eerstkomende soldenperiode). Dit verbod bestaat voor de sectoren van kleding, lederwaren en schoenen. Ook voor de sperperiodes is het verboden aankondigingen van prijsverminderingen te doen die uitwerking hebben gedurende de sperperiode. Het verspreiden van titels die recht geven op een prijsvermindering tijdens de sperperiode, valt eveneens onder het verbod.

Uit het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 gelezen in samenhang het arrest van het Europese Hof van Justitie van 15 december 2011 (dat u kan nalezen op de website van het Hof) blijkt dat de sperperioderegeling in de oude Wet Handelspraktijken in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het gevolg is mogelijks dat andere rechters die nu over een inbreuk op de sperperiode (in de huidige versie) uitspraak moeten doen, de inbreukmaker niet meer zullen veroordelen en de regeling zullen beschouwen als dode letter. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers een doorslag van de vroegere regeling onder de Wet Handelspraktijken, maar nader onderzoek is wenselijk. Vlak voor het begin van de sperperiode op 6 december 2012 zou dit meer kunnen zijn dan een kleine wijziging van de spelregels.

Is een ‘nieuwe’ sperperiode nog mogelijk?

De Belgische wetgever ziet zich nu mogelijks genoodzaakt om de nog relatief nieuwe Wet Marktpraktijken te wijzigen. Veruit de interessantste vraag is dan of een sperperiode-bis of een ‘nieuwe’ sperperiode kan worden ingevoerd door die Belgische wetgever, dan wel om de huidige regeling te behouden op de één of andere wijze. Hier en daar gaan immers al stemmen op om dat te doen. Het antwoord is erg genuanceerd. Concreet lijken er twee mogelijkheden te zijn, beide weliswaar met een onzekere uitkomst:

  • België zou op Europees niveau de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ter discussie kunnen stellen en/of de suggestie kunnen doen om nu werk te maken van een Verordening op verkoopspromoties waarin specifiekere regels m.b.t. bijvoorbeeld een sperperiode vervat zijn.
  • De Belgische wetgever zou misschien ook een nieuwe ‘sperperioderegeling’ kunnen uitwerken die helemaal niet gericht is op de bescherming van de consument (niet in hoofdorde, maar ook niet in ondergeschikte orde), maar uitsluitend op de bescherming van de kleinhandel (vooral dan KMO’s en zelfstandigen). Dit zou dan ook best uitdrukkelijk in de motivering worden aangegeven. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers ook op het eerste gezicht deels ingegeven door de bescherming van de consument.

Niet het laatste gevolg van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen is gesneuveld in 2009, de sperperiode (oude versie, maar mogelijks ook nieuwe versie) in 2012. De Belgische reglementering op de handelspraktijken (of marktpraktijken) laat hierdoor al veel meer vrijheid aan ondernemingen, maar hier houdt het vermoedelijk niet op. Op dit ogenblik staan nog verschillende andere regels m.b.t. marktpraktijken ter discussie en over een aantal zijn al prejudiciële vragen gesteld (door nationale rechters, niet noodzakelijk Belgische). Te denken valt aan de regels i.v.m. de aankondiging van prijsverminderingen, de regels m.b.t. de uitverkopen, het verbod op het verkoop met verlies en het verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is. In de (nabije) toekomst zal blijken of ook deze bepalingen dode letter zullen worden en/of zullen verdwijnen.

Een uitgebreide toelichting bij het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 verschijnt in de volgende editie van Balans (30 november 2012).

Maandag volgt ook een nieuw bericht met betrekking tot de sperperiode: “De sperperioderegeling in de Wet Marktpraktijken: als het stof is gaan liggen”.

Verkoop met verlies weldra toegelaten?

De Wet Marktpraktijken ligt onder vuur. Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de Wet Handelspraktijken werd in 2009 al in strijd met het Europese recht bevonden. Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is, staat ter discussie. Over de sperperioderegeling bestaat nog geen volledige duidelijkheid, maar er zijn goede argumenten om te oordelen dat die in strijd is met het Europese recht. Het verbod op verkoop met verlies van goederen is de volgende regeling in de Wet Marktpraktijken waarover de discussie nu bij het Hof van Justitie wordt gevoerd.

Het verbod op verkoop met verlies

Artikel 101 §1 Wet Marktpraktijken verbiedt aan iedere onderneming om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen. Een verkoop met verlies wordt gedefinieerd als ‘elke verkoop tegen een prijs die niet ten minste gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of die de onderneming zou moeten betalen bij herbevoorrading, na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen’. Er wordt geen rekening gehouden met kortingen die worden gegeven in ruil voor andere verbintenissen van de onderneming (dus niet de aankoop van goederen).

Te verwachten analyse

Op basis van de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie valt te verwachten dat het Hof van Justitie zal nagaan (1) of verkoop met verlies een handelspraktijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en (2) als het antwoord op het eerste punt ‘ja’ is, of dit Belgische verbod dan voorziet in een regeling die strenger is dan de regeling in de Richtlijn.

Bij de beoordeling of het verbod op verkoop met verlies strijdig is met het Europese recht, zal het daarnaast aan de nationale rechter zijn om uit te maken of het Belgische verbod de bescherming van consumenten beoogt. Blijkbaar heeft de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag al geoordeeld dat dat inderdaad het geval is.

Houding in afwachting van een arrest

De prejudiciële vraag is recent en dat wil zeggen dat een uitspraak van het Hof van Justitie niet voor morgen is. In afwachting van een arrest is de veilige houding voor een onderneming om er voorlopig vanuit te gaan dat het verbod nog bestaat en toegepast kan worden. Het is geen zekerheid dat het verbod in strijd is met het Europese recht, onder meer omdat het al niet zeker is dat iedere Belgische rechter zal oordelen dat het verbod de bescherming van consumenten beoogt (zie ook discussie inzake de sperperioderegeling).

Eerder verschenen op deze blog al berichten over de verenigbaarheid van de sperperioderegeling en van het huidige – uitgeholde – verbod op gezamenlijke aanbiedingen met het Europese recht.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-343/12 en diegenen die de zaak op de voet willen volgen, kunnen dat op de website van het Hof.

Wordt het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uitgehold?

Een nieuwe prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie dreigt de overblijfselen van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uit te hollen. Een antwoord valt in de loop van volgend jaar te verwachten.

Achtergrond van het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is

Op 23 april 2009 oordeelde het Hof van Justitie dat het toenmalige verbod op gezamenlijk aanbiedingen strijdig was met de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn bepaalt echter duidelijk dat lidstaten wat betreft ‘financiële diensten’ vereisten mogen opleggen die voor het bij die richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van de richtlijn.

De Belgische wetgever legde bij de vervanging van de Wet handelspraktijken door de Wet marktpraktijken (Wet van 6 april 2010) een nieuw verbod op gezamenlijke aanbiedingen op dat de grenzen aftastte van wat onder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nog toegestaan was. De Belgische wetgever verbood namelijk – behoudens een aantal uitzonderingen – ieder gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is.

Een nieuwe prejudiciële vraag

Het hof van beroep te Brussel stelde eind mei 2012 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het doel is te vernemen of het huidige Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit ten minste één financiële dienst, verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het antwoord op deze prejudiciële vraag zal een discussiepunt beslechten dat momenteel de rechtsleer verdeelt. Een mogelijk gevolg van de prejudiciële vraag is dat het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder zal worden beperkt tot een verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit uitsluitend financiële diensten.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-265/12.