Boek VI van het Wetboek van Economisch Recht: de wetgever wil sperperiode veiligstellen

De verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht (“WER”) worden één voor één ingediend als wetsontwerp en het WER nadert dan ook zijn voltooiing. Eén van de recentste toevoegingen is het wetsontwerp houdende invoering van boek VI, getiteld “Marktpraktijken en consumentenbescherming”. Dit boek is zeker geen loutere kopie  van de momenteel nog geldende Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (“WMPC”). Wijzigingen zijn er te vinden op meerdere fronten: zo wordt de Richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU)  geïmplementeerd, worden bepaalde regelingen van een nieuwe ratio legis voorzien en wijzigen een aantal specifieke regelingen. In dit bericht wordt enkel het lot van de sperperioderegeling en dat van het verbod op verkoop met verlies belicht, twee regelingen die recent nog onder vuur lagen (zie de eerdere berichten op deze blog in verband met de sperperioderegeling en verkoop met verlies).

De gewijzigde finaliteit van de sperperioderegeling en van het verbod op verkoop met verlies

De sperperiodes

Zoals in eerder berichten al besproken, oordeelde het Hof van Justitie  in twee beschikkingen uit 2011 (inzake C-288/10 (Wamo tegen JBC e.a. en C-126/11 (Inno tegen UNIZO e.a.) dat de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (Richtlijn 2005/29/EG) “aldus (moet) worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling […] die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt”. De toevoeging “voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt” is van groot belang omdat die verband houdt met de toepassingssfeer van de Europese richtlijn. Is dit oogmerk afwezig (en streeft de regeling dus totaal niet de bescherming van consumenten na), dan valt de regeling buiten die toepassingssfeer. Een regeling die buiten de toepassingssfeer valt, die kan behouden blijven omdat de Richtlijn daarop eenvoudigweg niet van toepassing is.

De uitlegging van nationaal recht is uitsluitend een taak van de verwijzende rechter. In het kader van deze taak heeft het Hof van Cassatie op 2 november 2012 geoordeeld dat de sperperioderegeling onder de oude Wet Handelspraktijken wel degelijk mede beoogde de consument te beschermen. Bijgevolg valt de regeling onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en is die ook in strijd met die Richtlijn. De situatie onder de actuele wet, de WMPC, is echter veel minder duidelijk dan door sommigen werd en wordt beweerd. Weliswaar wegen de argumenten om te verdedigen dat die nieuwe sperperioderegeling eveneens in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het eerste gezicht zwaarder dan die die het tegendeel ondersteunen.

De wetgever wil deze discussie afsluiten in het nieuwe boek VI van het WER. De parlementaire voorbereiding blinkt nu uit in duidelijkheid en het wordt moeilijk nog consumentenbescherming als doel daarin te lezen. De wetgever vermeldt dat de sperperiode bedoeld is om de traditionele detailhandelszaken te beschermen en verwijst naar de moeilijkheden die dergelijke winkels ondervinden door de promotionele acties van grotere ondernemingen die hen door hun economische macht kunnen verdrukken. De duidelijkste vermelding in dat verband is: ‘Het verbod om prijsverminderingen aan te kondigen tijdens de sperperiode beoogt dus uitsluitend een gezonde mededinging tussen professionele te waarborgen’.

Verkoop met verlies

Een soortgelijke discussie loopt momenteel m.b.t. het verbod op verkoop met verlies. Het is dan ook geen verrassing dat de parlementaire voorbereiding van het WER stelt: ‘Het blijft echter van belang het regime van verbod op verkoop met verlies, zoals het door het voorliggende ontwerp wordt versoepeld, te behouden om de economische belangen van de individuele ondernemingen en de kmo’s te beschermen. Omwille van hun kleine omvang beschikken deze laatste vaak niet over de financiële capaciteit om goederen met verlies te verkopen (…) Deze regelgeving heeft dus enkel tot doel het bestaan van een gezonde en loyale concurrentie tussen ondernemingen te waarborgen’. De parallellen met hetgeen hierboven werd gezegd i.v.m. de sperperioderegeling liggen voor de hand.

Kanttekening

De duidelijkheid die nu gecreëerd wordt, roept toch een pertinente vraag op. Als het inderdaad zo is dat de Belgische wetgever iedere handelspraktijkenreglementering opnieuw kan invoeren of behouden zolang hij maar uitsluitend de rechten van ondernemingen beoogt te beschermen, dan is de doelstelling van volledige harmonisatie nagestreefd door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wel erg ver weg. Wat houdt de wetgever dan immers tegen om bv. het verbod op gezamenlijke aanbiedingen opnieuw in te voeren met een nieuwe, aangepaste motivering waarin de consumentenbescherming niet meer voorkomt? Mogelijks volgt een aangepaste rechtspraak van het Hof van Justitie in dit verband.

Een gewijzigde reglementering voor de sperperiodes en voor verkoop met verlies

De sperperiodes

De sperperiodes worden – na eerst te zijn verkort – opnieuw verlengd om zo even te lang te worden als de referentieperiode voor de aankondiging van prijsverminderingen in artikel VI.26 §2, 1° WER. De bedoeling is een coherentere regeling te verkrijgen en verwarring uit te sluiten. Daarnaast valt nog te vermelden: (1) dat er een afwijking is voorzien op het verbod op de aankondiging van prijsverminderingen tijdens de sperperiode voor één occasionele handelsmanifestatie per sperperiode en (2) dat een aankondiging van prijsvermindering eveneens mogelijk blijft tijdens de sperperiode als het gaat om een situatie van uitverkoop zoals bedoeld in de nieuwe artikelen VI.22 tot en met VI.24 WER.

Verkoop met verlies

De regeling inzake verkoop met verlies wordt opnieuw versoepeld, na de eerdere afzwakking van het verbod bij de invoering van de WMPC in 2010. Het zal mogelijk worden om bij de bepaling van de referentieaankoopprijs voor een bepaald goed rekening te houden met de volumekorting die de onderneming het voorgaande jaar effectief heeft verworven daarvoor. De toen toegekende volumekorting mag voor 4/5 in mindering worden gebracht.

De volledige versie van dit artikel kan u ook nalezen in de recentste editie van Balans.

Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen met een financiële dienst kan behouden blijven

Het allereerste bericht op deze blog betrof een prejudiciële vraag gesteld aan het Europese Hof van Justitie in verband met de overblijfselen van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen, met name het verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is. Toen werd gesteld dat het niet viel uit te sluiten dat wat restte van het vroegere verbod op gezamenlijke aanbiedingen, verder zou uitgehold worden en dat een antwoord te verwachten viel in de loop van 2013. Sinds 18 juli 2013 is dit arrest effectief beschikbaar en deze bijdrage vat het bondig samen.

Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is

De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken staat toe dat lidstaten wat betreft ‘financiële diensten’ vereisten  opleggen die voor het bij die richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van de richtlijn. De Belgische wetgever maakte gebruik van deze mogelijkheid en legde bij de vervanging van de Wet handelspraktijken door de Wet marktpraktijken (Wet van 6 april 2010) een nieuw verbod op gezamenlijke aanbiedingen op dat de grenzen aftastte van wat onder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nog toegestaan was. De Belgische wetgever verbood namelijk – behoudens een aantal uitzonderingen – ieder gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is.

De gestelde prejudiciële vraag

Het hof van beroep te Brussel stelde eind mei 2012 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het doel is te vernemen of het huidige Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit ten minste één financiële dienst, verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Door immers ook gezamenlijke aanbiedingen te verbieden die producten bevatten die geen financiële diensten zijn (bv. een auto in het geval een auto wordt aangeboden met verzekering), heeft dit verbod immers ook een impact op producten die geen financiële diensten zijn. De vraag is of dat kan.

Antwoord van het Hof van Justitie op de gestelde vraag

Het Hof van Justitie komt tot de conclusie dat het Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één van de bestanddelen een financiële dienst is, wel degelijk verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het Hof baseert zich onder meer op de volgende overwegingen:

Uit punt 9 van de considerans van richtlijn 2005/29 blijkt dat met betrekking tot financiële diensten, gezien de complexiteit en de eraan verbonden ernstige risico’s, uitgebreide eisen moeten worden gesteld, waaronder positieve verplichtingen voor handelaren. Voorts bepaalt dit punt dat deze richtlijn, wat die diensten betreft, het recht van de lidstaten om verder te gaan dan de bepalingen van deze richtlijn teneinde de economische belangen van de consumenten te beschermen, niet beperkt.

 

Voorts zij opgemerkt dat artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29 zonder verdere precisering de lidstaten alleen toestaat strengere nationale regels vast te stellen met betrekking tot financiële diensten. Het beperkt derhalve niet de mate waarin de nationale regels op dit punt strenger mogen zijn, en bevat geen criteria voor de mate waarin die diensten complex moeten zijn of risico’s moeten inhouden, willen de lidstaten deze diensten aan strengere regels onderwerpen. Uit de tekst van die bepaling blijkt evenmin dat de strengere nationale regels alleen betrekking kunnen hebben op gezamenlijke aanbiedingen die uit verschillende financiële diensten bestaan of op gezamenlijke aanbiedingen waarvan de financiële dienst het hoofdbestanddeel vormt.

 

Derhalve dient, anders dan Citroën aanvoert, de toepassing van artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29 niet te worden beperkt tot gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit verschillende financiële diensten of gezamenlijke aanbiedingen die een complexe financiële dienst omvatten.

Verder oordeelde het Hof ook dat het betreffende verbod niet in strijd is met artikel 56 VWEU (bepaling inzake vrij verkeer).

Praktische gevolgen

De conclusie van het besproken arrest is dat er nu duidelijkheid bestaat over de vraag of het Belgische verbod al dan niet in overeenstemming is met het Europese recht. Het Europese recht kan met andere woorden niet aangewend worden om de betreffende Belgische bepaling buiten werking te stellen.

De gevolgen in de praktijk zijn niet gering. Het is nu immers duidelijk dat de talrijke voorbeelden van gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit een goed en een financiële dienst, verboden zijn onder de WMPC of toch minstens getoetst moeten worden aan de uitzonderingen op het verbod in de WMPC (waaronder ze dan eventueel toegelaten zouden kunnen zijn). Voorbeelden van dergelijke gezamenlijke aanbiedingen zijn: een bankrekening en een rugzak, een krediet en een stereo-installatie, een auto met een omniumverzekering,…

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-265/12. U kan het raadplegen op de website van het Hof van Justitie.