Vergelijkende reclame: zeg liever iets positiefs over uzelf, dan iets negatiefs over uw concurrent

U leeft voor uw onderneming en bent overtuigd van de goederen en diensten die zij op de markt kan aanbieden. U bent echter minder overtuigd van de goederen en diensten van uw concurrent en u zou het verschil in kwaliteit of het verschil in bijkomende dienstverlening graag in de verf willen zetten en aan iedereen willen meedelen. Eigenlijk wilt u gewoon een vergelijking maken tussen uw producten en die van uw concurrent opdat eenieder met eigen ogen zou kunnen vaststellen dat uw producten superieur zijn. En u mag dat doen, maar enkel onder bepaalde strikte voorwaarden. Eén ervan wordt hieronder toegelicht.

Vergelijkende reclame is toegelaten, op voorwaarde dat…

Sinds een twaalftal jaar is vergelijkende reclame in België toegelaten, weliswaar onder bepaalde strikte voorwaarden die op Europese leest geschoeid zijn (zie met name Richtlijn 2006/114/EG). Samengevat is vergelijkende reclame wat de vergelijking betreft, geoorloofd op voorwaarde dat ze:

  1. niet misleidend is;
  2. goederen of diensten vergelijkt die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd;
  3. op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken van deze goederen en diensten, waartoe ook de prijs kan behoren, met elkaar vergelijkt;
  4. er niet toe leidt dat onder ondernemingen de adverteerder met een concurrent, of de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen of diensten van de adverteerder met die van een concurrent worden verward;
  5. niet de goede naam schaadt van en zich niet kleinerend uitlaat over de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen, diensten, activiteiten of omstandigheden van een concurrent;
  6. voor goederen met een benaming van oorsprong in elk geval betrekking heeft op goederen met dezelfde benaming;
  7. geen oneerlijk voordeel oplevert ten gevolge van de bekendheid van een merk, handelsnaam of andere onderscheidende kenmerken van een concurrent dan wel van de oorsprongsbenamingen van concurrerende goederen;
  8. goederen of diensten niet voorstelt als een imitatie of namaak van goederen of diensten met een beschermd handelsmerk of beschermde handelsnaam.

De voorwaarde dat vergelijkende reclame niet denigrerend mag zijn

De voorwaarde die het voorwerp uitmaakt van dit bericht is de vijfde voorwaarde die eigenlijk kort te vatten is als volgt: vergelijkende reclame mag niet denigrerend zijn. Anders gesteld: de concurrent mag niet zwartgemaakt worden in de vergelijkende reclame. Dit betekent niet dat een onderneming niets negatiefs mag zeggen over een concurrent (vergelijken impliceert immers bijna per definitie dat er één onderneming of één product als winnaar uit de bus komt), maar het betekent wel dat een onderneming niet verder mag gaan dan nodig om de vergelijking te voeren. Alles is een kwestie van proportionaliteit en uiteindelijk is het de rechter die over de concrete omstandigheden van het geval zal oordelen. Als een soort leidraad zou kunnen gelden dat hetgeen verboden is, reclame is die nodeloos grievend is of die – in strijd met de waarheid – zich negatief uitlaat over de andere onderneming. Eén en ander wordt niet beoordeeld vanuit het oogpunt van de onderneming waarmee vergeleken wordt, maar vanuit het oogpunt van derden. Denigrerend is dan de mededeling die een gegeven of een bewering bevat die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, zijn diensten of zijn activiteit.

Het speelt hierbij geen rol of de boodschap al dan niet juist is: zelfs volledig correct informatie kan denigrerend en dus verboden zijn.

Concrete toepassing

Rechterlijke uitspraken in verband met deze specifieke voorwaarde voor vergelijkende reclame komen opvallend vaak voor. Een recent voorbeeld was een vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen van 14 juni 2012. Daarin werd een onderneming veroordeeld wegens het voeren van denigrerende vergelijkende reclame op basis van de volgende stellingen gericht aan een (potentiële) klant, vanwege de betreffende onderneming:

  • dat haar concurrent zelf veroordeeld was wegens slechtmaking;
  • dat aannemers die een ernstige fout hebben gemaakt, kunnen uitgesloten worden van opdrachten;
  • dat de slechtmaking waaraan de concurrent zich had bezondigd een ernstige fout uitmaakt;
  • dat die concurrent geen verklaring op erewoord kan geven, hetgeen eveneens een uitsluitingscriterium is;
  • dat de concurrent heeft nagelaten om binnen de vooropgestelde termijn de website offline te halen zodat dwangsommen verbeurd zijn;
  • dat er schadevergoeding zal worden gevorderd lastens de concurrent.

Praktische tip

Hoewel veroordelingen wegens denigrerende vergelijkende reclame vaak voorkomen, is een veroordeling toch vermijdbaar. Een goede eerste stap is bijvoorbeeld te vertrekken vanuit de positieve eigenschappen van uw onderneming of uw product en die in de verf te zetten in plaats van de negatieve eigenschappen en tekortkomingen van de concurrent of zijn producten. Kortom, zeg liever iets positiefs over uzelf dan iets negatiefs over uw concurrent.

De sperperioderegeling in de Wet Marktpraktijken: als het stof is gaan liggen

De afgelopen week was de sperperiode één van de meest besproken onderwerpen in alle mogelijke nieuwsberichten. Iedereen lijkt het er over eens dat de sperperioderegeling in de oude Wet Handelspraktijken in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Over de sperperioderegeling in de huidige Wet Marktpraktijken lopen de meningen uiteen. Aan de ene zijde wordt beweerd dat deze nieuwe wet een totaal andere motivering heeft en dus kan behouden blijven; aan de andere zijde klinkt het dat ook de huidige regeling impliciet het genadeschot kreeg door het arrest van het Hof van Cassatie. Welk standpunt is het juiste? Een poging tot analyse.

Ter herinnering: waarom was de oude sperperioderegeling in strijd met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken?

Om te weten waarom de oude sperperioderegeling in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, moeten we kijken naar twee beschikkingen van het Hof van Justitie: beschikking van 30 juni 2011 in zaak C-288/10 (Wamo tegen JBC e.a.) en beschikking van 15 december 2011 in zaak C-126/11 (Inno tegen UNIZO e.a.). In beide zaken geeft het Hof van Justitie hetzelfde antwoord : de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken “moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling […] die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt”.

In lijn met zijn rechtspraak over het gezamenlijk aanbod, gaf het Hof inderdaad te kennen dat de richtlijn zich verzet tegen een Belgische regeling die een algemeen en preventief verbod op aankondigingen van prijsverminderingen instelt, zonder dat er moet worden nagegaan of de concrete praktijk misleidend, agressief dan wel in het algemeen oneerlijk is in de zin van de richtlijn. De toevoeging “voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt” is echter van groot belang. Eerst moet immers worden nagegaan of de Belgische sperperioderegeling wel onder de toepassingssfeer valt van de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Daartoe is vereist dat de regeling minstens de bescherming van de consumenten voor ogen heeft.

De uitlegging van nationaal recht komt niet toe aan het Hof van Justitie: deze uitlegging is uitsluitend een taak van de verwijzende rechter. In het kader van deze taak heeft het Hof van Cassatie op 2 november 2012 geoordeeld dat de sperperioderegeling onder de oude Wet Handelspraktijken wel degelijk mede beoogde de consument te beschermen. Het logische gevolg is dat de regeling onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt en in strijd is met deze Richtlijn.

Wat zegt de parlementaire voorbereiding over de nieuwe sperperioderegeling?

Om uit te maken of de nieuwe sperperioderegeling eveneens onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt, dient m.i. onder meer naar de parlementaire voorbereiding van de Wet Marktpraktijken te worden gekeken. Als daaruit blijkt dat de nieuwe regeling ook (al is het slechts gedeeltelijk) de bescherming van de consument beoogt, dan is de kans reëel dat ook de nieuwe regeling in strijd zal worden bevonden met de Richtlijn. De volgende passages uit de parlementaire voorbereiding lijken op het eerste gezicht relevant:

  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 9: Evenwel staat het geenszins vast dat deze regels strijdig zouden zijn met Richtlijn 2005/29/EG. Wat de sperperiode betreft heeft het hof van beroep te Brussel, in een arrest dat dateert van na de uitspraak van het Hof van Justitie, geoordeeld dat de regeling van de sperperiode buiten het toepassingsgebied van de genoemde richtlijn valt (arrest van 12 mei 2009, 2008/AR/2403, NV Inno / Unie van Zelfstandige Ondernemers en cons.).
    De Belgische wetgever baseerde zich aldus minstens ten dele op een arrest dat intussen door het Hof van Cassatie werd verbroken (2 november 2012).
  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 10: Aangezien de wet tevens beoogt de belangen van de consument te beschermen, wordt daar eveneens naar verwezen in de titel.
    De Wet Marktpraktijken als geheel beoogt dus ook de belangen van de consument te beschermen. Hiermee wordt nog niet aangetoond dat ook de sperperioderegeling dat doel nastreeft, maar wel dat consumentenbescherming één van de doelstellingen is van de wet als geheel.
  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 54:
    Art. 32 Het verbod om aankondigingen van prijsverminderingen te doen voor de aanvang van de soldenperiodes wordt beperkt ten opzichte van de huidige wet. Onder het wetsontwerp neemt de sperperiode voor de zomersolden een aanvang op 6 juni (in plaats van 15 mei onder de huidige wet), en voor de wintersolden op 6 december (in plaats van 15 november onder de huidige wet). In beide gevallen eindigt de sperperiode de dag voor de eerste dag van de daaropvolgende soldenperiode, zoals dat ook onder de huidige wet het geval is. Anderzijds wordt het toepassingsgebied van de sperperiode in het wetsontwerp uitdrukkelijk beperkt tot de klassieke soldenproducten, met name de kleding, schoenen en lederwaren. Onder de huidige wet bestond daar verwarring over. Met de beperking tot de kleding, schoenen en lederwaren wordt aangesloten bij de interpretatie die de administratie aan de huidige reglementering geeft. Het zijn tevens de sectoren die economisch het meest afhankelijk zijn van de soldenverkoop en bijgevolg een hogere graad van bescherming moeten genieten. Het onderscheid dat in de huidige wet wordt gemaakt tussen “lederartikelen” en “fijne lederwaren” wordt in het wetsontwerp ongedaan gemaakt door het gebruik van de term “lederwaren” dat beide categorieën dekt.
    Deze toelichting specifiek bij artikel 32 Wet Marktpraktijken die wijzigingen in de regeling opnoemt, vermeldt niet dat de ratio legis van de bepaling zou zijn veranderd t.a.v. de oude regeling in de Wet Handelspraktijken. Nochtans is net die ratio legis (de uiteindelijke doelstelling) van groot belang in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 7:
    De regels met betrekking tot de sperperiode worden gewijzigd:
    — de duur van de sperperiode wordt ingekort;
    — de sperperiode wordt beperkt tot kleding, schoenen en lederwaren;
    — het verbod om tijdens de sperperiode reclame voor de koopjes te maken, wordt geschrapt.
    Opnieuw worden de wijzigingen opgenoemd, maar is er geen sprake van een wijziging van de ratio legis of doelstellingen van de regeling.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 39:
    b) Antwoorden van de ministers
    Minister van KMO’s en Zelfstandigen Sabine Laruelle onderstreept dat een arrest van het hof van beroep van Brussel heeft gepreciseerd dat de Europese richtlijnen de regeling inzake de sper- en koopjesperiode niet uitdrukkelijk verbieden (zie de memorie van toelichting, DOC 52 2340/001, blz. 9). De minister voegt eraan toe dat de middenstandsorganisaties en de handelaars sterk vragende partij waren voor het behoud van de sper- en koopjesperiode, omdat zij anders de concurrentie met de grote economische spelers moeilijk zouden aankunnen. (…)
    De minister wijst erop dat er verscheidene verzoeken van de middenstandsorganisaties en verenigingen van kmo’s in de tekst zijn opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om het behoud van de sperperiode, (…).
    Men baseerde zich dus op het betreffende arrest van het hof van beroep te Brussel dat intussen werd verbroken door het Hof van Cassatie. De regeling werd behouden (met dezelfde motivatie?). Wel wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat de middenstandsorganisaties, handelaars en verenigingen van kmo’s sterk aandrongen op het behoud van de regeling. Dit geeft aan dat de bescherming van kleine handelaars en kmo’s zeker een motivatie was, maar toont mijns inziens nog niet noodzakelijk aan dat het de enige motivatie was.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 40:
    Minister van Klimaat en Energie Paul Magnette  wijst op de algemene juridische context waarvan het wetsontwerp deel uitmaakt en die de armslag beperkt, en op het evenwicht dat in de regering zelf moest worden gezocht. Aangaande de rechtszekerheid zijn er soms in de marge bepaalde risico’s genomen, maar gaat het telkens om een keuze ten voordele van consumentenbescherming.
    Deze erg interessante opmerking geeft aan dat de regering besefte dat er bepaalde juridische restricties waren, maar dat er toch risico’s genomen werden ten voordele van de consumentenbescherming. Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld, zou hierin een erkenning kunnen gelezen worden dat de sperperiode toch ten dele ook behouden is om de consumentenbescherming te dienen.
  • Verslag namens de bevoegde Senaatscommissie, Parl. St. Senaat 2009-2010, nr. 4-1675/3, 11:
    Een ander voorbeeld betreft de bepalingen inzake sperperiode, presolden en solden.
    De Europese richtlijn is niet erg duidelijk in verband met de sper- en de koopjesperiode. De regering heeft ze daarom niet letterlijk gevolgd. Met name wat de kleine KMO’s betreft, heeft de regering de periode van de presolden willen behouden zij het met een wijziging alsook die van de koopjes. Het is een interpretatie op zijn Belgisch.

    Wat de algemene analyse van de heer Crombez betreft, namelijk dat de consument met dit ontwerp minder beschermd zal zijn in de toekomst dan tot nog toe het geval was onder de WHPC, antwoordt de minister dat zij daarmee niet akkoord gaat. Met het wetsontwerp werd een juist evenwicht gevonden tussen de drie pijlers van de wet : de bescherming van de consument, de eerlijke concurrentie waarborgen voor de KMO’s en de distributiesector steunen in het algemeen.
    De regering heeft geprobeerd dat evenwicht tussen de consumenten, de kleine handelaars en de distributiesector te bereiken. Het evenwicht dat ze gevonden heeft en dat de Kamer heeft goedgekeurd, is de tekst van onderhavig wetsontwerp. Men kan uiteraard politiek gezien denken dat men meer had moeten doen voor de consument, of voor de KMO’s, of dat men de distributiesector meer vrijheid had moeten geven. Men heeft met drie gepoogd een goed evenwicht te vinden. Er kan over worden gediscussieerd, afhankelijk van eenieders gevoeligheid, zoals over elk politiek voorstel.

Het gebrek aan sluitende antwoorden en hoe daarmee om te gaan

In de geselecteerde fragmenten:

  • Wordt de consumentenbescherming niet echt uitdrukkelijk genoemd als specifieke doelstelling van de regeling, al kan uit sommige passages wel afgeleid worden dat de bescherming van de consument toch minstens niet vreemd was aan bepaalde keuzes die gemaakt werden (waarbij vermoedelijk onder meer het behoud van de sperperioderegeling bedoeld wordt).
  • Wordt hier en daar wel opgemerkt dat het behoud van de sperperioderegeling er is gekomen op vraag van kleinere handelaars, kmo’s en/of middenstand, maar dit toont nog niet aan dat de bescherming van de consument geen rol zou gespeeld hebben.
  • Wordt meermaals gesteld welke elementen in de sperperioderegeling gewijzigd zijn. Het feit dat consumentenbescherming geen doel meer zou zijn, wordt echter in de aangehaalde fragmenten niet uitdrukkelijk gesteld.
  • Wordt het arrest van het hof van beroep te Brussel vermeld als grond voor het behoud van de/een sperperioderegeling. Zoals gezegd is dit arrest intussen verbroken en kan het nog moeilijk als grond dienen. Echter, en dit is niet onbelangrijk, zou ook moeten gekeken worden naar de inhoud van het arrest van het hof van beroep. Daarin wordt (samengevat) gesteld dat consumentenbescherming geen doel is van de sperperioderegeling omdat de consumentenbescherming al door andere maatregelen gegarandeerd is. Een verwijzing naar dit arrest zou dus ook kunnen gelezen worden als de opvatting en bevestiging van het feit dat consumentenbescherming niet aan de basis ligt van de nieuwe sperperioderegeling.

Samengevat: de situatie is naar mijn mening niet zo duidelijk als nu door sommigen wordt beweerd. De stelling dat de nieuwe sperperioderegeling behouden kan blijven wegens een andere doelstelling is niet onverdedigbaar, al lijken de argumenten om te zeggen dat die nieuwe sperperioderegeling eveneens in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het eerste gezicht sterker. Zekerheid is er echter niet. De parlementaire voorbereiding is als bron immers ook onvolkomen en niet iedere uitlating is noodzakelijk altijd doorslaggevend.

Zoals in het eerdere bericht m.b.t. de sperperiode al aangegeven, verdient het toch minstens overweging om een nieuwe sperperioderegeling aan te nemen die uitsluitend de belangen van (sommige) handelaars beschermt (of om het probleem op Europees niveau aan te kaarten), indien de wetgever die bescherming noodzakelijk acht. Gelet op de bovenstaande fragmenten uit de parlementaire voorbereiding en de conclusies die een eerder verdeeld beeld geven, lijkt het immers gewoon beter om duidelijkheid en zekerheid te verschaffen (door afschaffing of aanpassing al naargelang de politieke overtuiging). Zowel consumenten als handelaars hebben daar immers recht op.

Uiteraard roept dit meteen een nieuwe vraag op. Stel dat het inderdaad zo is dat de Belgische wetgever iedere handelspraktijk opnieuw kan invoeren zolang hij maar uitsluitend de rechten van handelaars beoogt te beschermen, dan is de doelstelling van volledige harmonisatie nagestreefd door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wel erg ver weg. Wat houdt de wetgever dan immers tegen om het verbod op gezamenlijke aanbiedingen opnieuw in te voeren met een nieuwe, aangepaste motivatie waarin de consumentenbescherming niet meer voorkomt?

Reageer

Het onderwerp van deze bijdrage gaat ongetwijfeld nog voor juridische en politieke discussies zorgen. Vandaar dat deze bijdrage zich ook leent voor discussie en reactie. Aarzel niet uw mening toe te voegen en aan te geven waarom en waarmee u het eens of oneens bent.

Een uitgebreide toelichting bij het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 verschijnt in de volgende editie van Balans (30 november 2012).

Geen genade voor de sperperioderegeling

Op 20 augustus waren harde conclusies over de sperperioderegeling nog voorbarig. Vandaag niet meer: het Hof van Cassatie meent dat de betreffende bepalingen onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen (2005/29). Zij kunnen dus niet gehandhaafd worden. Enkele weken voor de start van de volgende sperperiode is dit een arrest met mogelijks belangrijke gevolgen. Let wel: de uitspraak betreft de bepalingen van de oude Wet Handelspraktijken, maar het valt nog te zien of dat relevant is in de discussie. Overigens is dit ook niet het einde van het verhaal, want de Wet Marktpraktijken bevat nog bepalingen die ter discussie staan. Een korte toelichting.

Wat is de sperperiode eigenlijk en wat is nu mogelijk?

Artikel 32 van de Wet Marktpraktijken is in essentie een verbod op de aankondiging van prijsverminderingen die uitwerking hebben tijdens de sperperiodes (periodes die ingaan op 6 december en op 6 juni tot de eerste dag van de eerstkomende soldenperiode). Dit verbod bestaat voor de sectoren van kleding, lederwaren en schoenen. Ook voor de sperperiodes is het verboden aankondigingen van prijsverminderingen te doen die uitwerking hebben gedurende de sperperiode. Het verspreiden van titels die recht geven op een prijsvermindering tijdens de sperperiode, valt eveneens onder het verbod.

Uit het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 gelezen in samenhang het arrest van het Europese Hof van Justitie van 15 december 2011 (dat u kan nalezen op de website van het Hof) blijkt dat de sperperioderegeling in de oude Wet Handelspraktijken in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het gevolg is mogelijks dat andere rechters die nu over een inbreuk op de sperperiode (in de huidige versie) uitspraak moeten doen, de inbreukmaker niet meer zullen veroordelen en de regeling zullen beschouwen als dode letter. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers een doorslag van de vroegere regeling onder de Wet Handelspraktijken, maar nader onderzoek is wenselijk. Vlak voor het begin van de sperperiode op 6 december 2012 zou dit meer kunnen zijn dan een kleine wijziging van de spelregels.

Is een ‘nieuwe’ sperperiode nog mogelijk?

De Belgische wetgever ziet zich nu mogelijks genoodzaakt om de nog relatief nieuwe Wet Marktpraktijken te wijzigen. Veruit de interessantste vraag is dan of een sperperiode-bis of een ‘nieuwe’ sperperiode kan worden ingevoerd door die Belgische wetgever, dan wel om de huidige regeling te behouden op de één of andere wijze. Hier en daar gaan immers al stemmen op om dat te doen. Het antwoord is erg genuanceerd. Concreet lijken er twee mogelijkheden te zijn, beide weliswaar met een onzekere uitkomst:

  • België zou op Europees niveau de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ter discussie kunnen stellen en/of de suggestie kunnen doen om nu werk te maken van een Verordening op verkoopspromoties waarin specifiekere regels m.b.t. bijvoorbeeld een sperperiode vervat zijn.
  • De Belgische wetgever zou misschien ook een nieuwe ‘sperperioderegeling’ kunnen uitwerken die helemaal niet gericht is op de bescherming van de consument (niet in hoofdorde, maar ook niet in ondergeschikte orde), maar uitsluitend op de bescherming van de kleinhandel (vooral dan KMO’s en zelfstandigen). Dit zou dan ook best uitdrukkelijk in de motivering worden aangegeven. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers ook op het eerste gezicht deels ingegeven door de bescherming van de consument.

Niet het laatste gevolg van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen is gesneuveld in 2009, de sperperiode (oude versie, maar mogelijks ook nieuwe versie) in 2012. De Belgische reglementering op de handelspraktijken (of marktpraktijken) laat hierdoor al veel meer vrijheid aan ondernemingen, maar hier houdt het vermoedelijk niet op. Op dit ogenblik staan nog verschillende andere regels m.b.t. marktpraktijken ter discussie en over een aantal zijn al prejudiciële vragen gesteld (door nationale rechters, niet noodzakelijk Belgische). Te denken valt aan de regels i.v.m. de aankondiging van prijsverminderingen, de regels m.b.t. de uitverkopen, het verbod op het verkoop met verlies en het verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is. In de (nabije) toekomst zal blijken of ook deze bepalingen dode letter zullen worden en/of zullen verdwijnen.

Een uitgebreide toelichting bij het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 verschijnt in de volgende editie van Balans (30 november 2012).

Maandag volgt ook een nieuw bericht met betrekking tot de sperperiode: “De sperperioderegeling in de Wet Marktpraktijken: als het stof is gaan liggen”.

Recht op uw handelsnaam: bescherming zonder registratie

De naam waaronder uw onderneming op de markt actief is, is met zorg gekozen. U koos die naam niet enkel omdat die aantrekkelijk is en klanten kan werven, u koos die naam ook omdat die uw onderneming onderscheidt van de andere ondernemingen actief op de markt. Een concurrent ziet echter in welke mate de naam bekend is en u klanten oplevert. Hij beslist om dezelfde naam te hanteren of een naam die erg lijkt op de naam van uw onderneming. Niet enkel dreigt u klanten te verliezen, u vreest ook dat de naam zelf aan waarde zal inboeten. De naam is echter nergens geregistreerd of gedeponeerd. Wat kan u ondernemen?

De handelsnaam en hoe bescherming verkregen wordt

De handelsnaam kan gelijk zijn aan de naam van de vennootschap, maar dat is niet noodzakelijk het geval. Een handelsnaam is zelfs niet noodzakelijk aan een vennootschap verbonden en kan ook aan bv. een natuurlijke persoon verbonden zijn. Het gaat om de naam waaronder de rechtspersoon of natuurlijke persoon handel drijft, de naam waarmee de onderneming naar buiten treedt.

De bescherming van de handelsnaam vloeit voort uit artikel 8 van het Unieverdrag van Parijs en wordt in België geconcretiseerd aan de hand van de algemene norm in artikel 95 van de Wet Marktpraktijken. De bescherming komt toe aan diegene die als eerste gebruik maakt van de handelsnaam en die het recht vervolgens ook in stand houdt (let wel dat de sector waarin de naam gebruikt wordt en het territorium relevant kunnen zijn evenals de aard van het gebruik). Dit wil dus zeggen dat geen inschrijvingen of soortgelijke formaliteiten nodig zijn om bescherming te verkrijgen.

Beoordeling in concreto

De bescherming van de handelsnaam is in essentie een bescherming tegen verwarringsgevaar. De houder van een handelsnaam kan zich verzetten tegen het gebruik van een identieke of gelijkaardige naam voor zover er sprake is van verwarringsgevaar, hetgeen in concreto wordt beoordeeld. Daarbij houdt de rechter vaak rekening met een vaste set parameters, met name (1) de gelijkenis tussen de benamingen zelf, (2) de gelijkaardigheid van de activiteiten of het gebrek daaraan en (3) de geografische uitstraling van de ondernemingen. De rechter kan één van de parameters een groter belang toedichten dan aan de andere twee. Hij kan ook andere elementen in overweging nemen om het verwarringsgevaar te beoordelen. 

Praktisch belang en toepassing

Het belang van de bescherming van de handelsnaam mag niet onderschat worden. Geregeld worden ondernemingen gedagvaard omwille van (al dan niet vermeende) inbreuken op de handelsnaam van andere ondernemingen. Recent waren er in dat verband nog uitspraken van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent (12 september 2012), van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen (14 juni 2012) en van het hof van beroep te Bergen (eveneens 14 juni 2012). Deze populariteit is niet verrassend (1) omdat de bescherming geen registratie veronderstelt en (2) omdat via een stakingsvordering de inbreuk efficiënt kan worden beëindigd.

Onrechtmatige afwerving: cliënteel is van iedereen en van niemand

Een onderneming spendeert vaak vele jaren aan de opbouw van een eigen, trouw cliënteel. Tegelijk stelt die onderneming vast dat dat cliënteel ondanks alle inspanningen geen vast gegeven is: enerzijds kiezen sommigen voor een andere leverancier, anderzijds verlaten anderen hun leverancier om bij uw onderneming klant te worden. Het probleem stelt zich pas echt scherp wanneer een medewerker (bv. werknemer) of een onderneming waarmee u samenwerkte, plots een concurrent wordt en een bedreiging vormt voor het cliënteel dat uw onderneming als ‘haar’ cliënteel beschouwt. Waar ligt dan precies de lijn? Wat kan in het spel van de concurrentie en wat niet? Een korte analyse aan de hand van een arrest van het hof van beroep te Gent van 10 september 2012 dat de basisprincipes duidelijk uiteenzet.

Uitgangspunt: vrijheid van mededinging en cliënteel is een res nullius

Rechtsleer en rechtspraak gaan in dergelijke gevallen uit van de vrijheid van mededinging. Deze vrijheid impliceert ook de vrijheid om bijvoorbeeld reclame te maken, cliënteel af te werven en na te bootsen of te kopiëren. Afwerving van cliënteel is dus in principe volop geoorloofd en behoort tot de essentie van de concurrentiestrijd. Het kan een ex-werknemer en/of een gewezen medecontractant niet verweten worden dat hij gebruik maakt van de verworven vorming, beroepskennis en ervaring om de concurrentie aan te gaan. Hij mag zelfs het cliënteel op systematische wijze benaderen als hij kennis heeft van het klantenbestand.

Cliënteel is immers niet het vast en onveranderlijk bezit van één onderneming, maar een res nullius. Tegelijk is cliënteel potentieel van iedereen die op de markt actief is. Dit beginsel behoort tot de essentie van een gezonde concurrentie op de markt.

Limieten aan de vrijheid van mededinging

Zoals iedere vrijheid, is ook de vrijheid van mededinging begrensd. De limieten kunnen liggen in onder meer:

  • Contractuele bepalingen zoals overeengekomen door de onderneming en haar medewerker en/of medecontractant (bijvoorbeeld een niet-concurrentiebeding);
  • Bijzondere wettelijke bepalingen;
  • De exclusieve rechten verworven door één van beide partijen die in de weg staan aan de principiële vrijheid van kopie (bv. octrooirechten);
  • De Wet Marktpraktijken.

Door middel van de Wet Marktpraktijken kan de concurrentie en afwerving op zich niet belet worden, maar wel de concurrentie en afwerving die gepaard gaat met specifieke bezwarende omstandigheden.

Voorbeelden van begeleidende omstandigheden die afwerving onrechtmatig maken

Het hof van beroep te Gent noemt als begeleidende omstandigheden die de afwerving onrechtmatig maken (niet-limitatief): verwarringstichting, misleiding, slechtmaking, bedrieglijke vermeldingen, gebruik van onrechtmatig verkregen vertrouwelijke informatie, het behalen van een onevenredig groot voordeel, parasitaire aanhaking, rechtsmisbruik en derdemedeplichtigheid aan contractbreuk. Het in het geheim en zonder toestemming kopiëren van een klantenbestand met het oog op de latere afwerving zou in aanmerking kunnen komen. Ook het verspreiden van de onjuiste mededeling dat de onderneming van wie afgeworven wordt, de activiteiten stopzet, kan de afwerving onrechtmatig maken. Echter, als deze mededeling juist is of was in de context waarin de mededeling werd gedaan, maakt die de afwerving niet onrechtmatig (zie ook het arrest van het hof van beroep te Gent van 10 september 2012).

Gevolgen voor de praktijk

De enige efficiënte wijze waarop een onderneming concurrentie vanwege een ex-werknemer of ex-medecontractant kan voorkomen, is het gebruik van een niet-concurrentieverplichting binnen de wettelijke grenzen. Aan de hand van de Wet Marktpraktijken kunnen hoogstens de uitwassen van concurrentie en afwerving bestreden worden, maar geenszins de concurrentie of afwerving zelf. De Wet Marktpraktijken is m.a.w. geen middel om de concurrentie tegen te houden, maar wel om ervoor te zorgen dat de concurrentie eerlijk verloopt.

Wat is een overeenkomst op afstand?

Een overeenkomst op afstand is onderworpen aan een aantal specifieke regels. Zo moet de consument bij het aanbod van een overeenkomst op afstand, maar ook na afsluiten van de overeenkomst op afstand wettelijk bepaalde informatie ontvangen. In principe zal de consument ook beschikken over het recht om de overeenkomst te herroepen binnen een termijn van minstens 14 dagen. Een onderneming die om welke reden dan ook niet onder deze regels wil vallen, doet er dan ook goed aan ervoor te zorgen dat zij geen overeenkomst op afstand sluit. Een goed begrip van de ‘overeenkomst op afstand’ is dan ook noodzakelijk.

Definitie van ‘overeenkomst op afstand’

‘Overeenkomst op afstand’ wordt gedefinieerd in artikel 2, 21° Wet Marktpraktijken als ‘elke overeenkomst tussen een onderneming en een consument inzake goederen of diensten die wordt gesloten in het kader van een door de onderneming georganiseerd systeem voor verkoop van goederen of diensten op afstand waarbij, voor deze overeenkomst, uitsluitend gebruik gemaakt wordt van een of meer technieken voor communicatie op afstand tot en met de sluiting van de overeenkomst zelf’. De meest essentiële elementen in deze definitie werden van onderlijning voorzien.

Voor dit bericht is vooral de voorwaarde van belang dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van één of meer technieken voor communicatie op afstand tot en met de sluiting van de overeenkomst. Een ‘techniek voor communicatie op afstand’ wordt in artikel 2, 22° Wet Marktpraktijken gedefinieerd als ‘ieder middel dat, zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van onderneming en consument, kan worden gebruikt voor de sluiting van de overeenkomst tussen deze partijen’.

Toepassing van de definitie

Onlangs (25 september 2012) kreeg de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen de kans zich uit te spreken over een vraag met betrekking tot de definitie van ‘verkoop op afstand’. Een onderneming gaf op haar website de mogelijkheid om een offerte te vragen, maar verder werden geen elementen aangebracht met betrekking tot de precieze wijze waarop de overeenkomsten werden afgesloten. De rechter oordeelde dat het loutere feit dat een offerte online kan worden aangevraagd onvoldoende is om te spreken van een overeenkomst op afstand.

Deze uitspraak baseert zich op de definitie van ‘overeenkomst op afstand’. Met een loutere offerte die kan worden aangevraagd via een techniek voor communicatie op afstand (zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van onderneming en consument), is er nog geen overeenkomst gesloten tussen onderneming en consument. Daartoe is het noodzakelijk dat ook de andere elementen van de definitie voorhanden zijn, onder meer de meest cruciale dat ook de sluiting van de overeenkomst gebeurt door uitsluitend gebruik te maken van een of meer technieken voor communicatie op afstand. Wanneer bijvoorbeeld de uiteindelijke overeenkomst op basis van de online aangevraagde offerte gesloten wordt in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van onderneming en consument, gelden de regels inzake overeenkomsten op afstand niet.

Concreet belang

Een onderneming die de strenge verplichtingen inzake verkoop op afstand wil vermijden, maar die internet toch in zekere mate wil gebruiken om de verkoop van haar producten te promoten, kan dit doen op verschillende manieren. Zo kan zij de website uitsluitend aanwenden om algemene reclame te maken, maar zij kan ook reservatie van goederen mogelijk maken of de mogelijkheid tot aanvraag van een offerte voorzien. Zolang bij de uiteindelijke sluiting van de overeenkomst beide partijen fysiek aanwezig zijn, gelden de regels inzake overeenkomsten op afstand niet.

Eerder verschenen op deze blog al een bericht met betrekking tot de te verwachten wijzigingen in de regeling inzake verkoop op afstand en een bericht met betrekking tot het begrip duurzame drager en meer bepaald de vraag of een website in aanmerking komt als duurzame drager.

Prijsaanduiding: duidelijk en alles inclusief

Wanneer een onderneming homogene diensten aanbiedt, moet zij dit kort gesteld op een duidelijke manier doen. De prijs die wordt aangeduid, moet ook een totale prijs zijn. Dit wil onder meer zeggen dat de BTW in de aangegeven prijs vervat moet zijn. Het loutere feit dat een dubbel BTW-tarief van toepassing is (precieze percentage afhankelijk van de concrete omstandigheden), is volgens recente rechtspraak geen voldoende verantwoording om een prijs exclusief BTW (zonder verdere uitleg) aan te duiden.

De basisregels

In beginsel moet een onderneming die aan de consument homogene diensten aanbiedt, de prijs hiervan schriftelijk, leesbaar, goed zichtbaar en ondubbelzinnig aanduiden (artikel 5 Wet Marktpraktijken). Homogene diensten zijn die diensten waarvan de eigenschappen en modaliteiten identiek of gelijkaardig zijn, ongeacht onder meer het ogenblik, de plaats van uitvoering, de dienstverstrekker of de persoon voor wie ze bestemd zijn. Hierbij valt te denken aan een rijopleiding, een behandeling in een kuuroord, een halve dag huur van een tennisterrein,…

Daarnaast moet de aangeduide prijs ook de totale prijs zijn die de consument moet betalen (artikel 6 Wet Marktpraktijken). Dat wil zeggen dat daarin is begrepen: de BTW, de overige taksen en de kosten van alle diensten die door de consument verplicht moeten worden bijbetaald.

Een toepassing

Onlangs diende de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen zich nog uit te spreken over de toepassing van één van de genoemde bepalingen, met name van artikel 6 Wet Marktpraktijken. Een onderneming had op haar homepage geen totale prijs aangegeven, maar een prijs exclusief BTW. De onderneming in kwestie legde dit uit met het argument dat een dubbel BTW-tarief van toepassing was. Al naargelang de precieze omstandigheden was het tarief namelijk 6 of 21%. De rechter aanvaardde dit niet en stelde vast dat dit noch op de homepage, noch via enige aanklikbare interface, werd meegedeeld aan de consument.

Praktische werkwijze

Vele ondernemingen zullen uiteraard het risico niet willen nemen om op onjuiste wijze een prijs aan te duiden. De vraag is dan ook welke oplossingen er zijn om een prijs op correcte wijze aan te duiden. Voor het besproken geval lijkt het alvast verdedigbaar om een prijs inclusief 6% BTW en een prijs inclusief 21% BTW aan te duiden met duidelijke vermelding wanneer welk tarief van toepassing is. Ook verdedigbaar lijkt de vermelding van één van beide prijzen met een duidelijke uitleg van de voorwaarden voor deze prijs en over de mogelijkheid dat het andere BTW-tarief zou gelden.

Daarnaast is er ook de mogelijkheid om in loutere reclame geen prijs aan te duiden. Als geen prijs wordt aangeduid, dan dient ook artikel 6 niet te worden toegepast (zie artikel 8 Wet Marktpraktijken). Is de aanbieding enkel gericht op professionelen (niet-consumenten), dan gelden de genoemde artikelen evenmin.

Verkoop met verlies weldra toegelaten?

De Wet Marktpraktijken ligt onder vuur. Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de Wet Handelspraktijken werd in 2009 al in strijd met het Europese recht bevonden. Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is, staat ter discussie. Over de sperperioderegeling bestaat nog geen volledige duidelijkheid, maar er zijn goede argumenten om te oordelen dat die in strijd is met het Europese recht. Het verbod op verkoop met verlies van goederen is de volgende regeling in de Wet Marktpraktijken waarover de discussie nu bij het Hof van Justitie wordt gevoerd.

Het verbod op verkoop met verlies

Artikel 101 §1 Wet Marktpraktijken verbiedt aan iedere onderneming om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen. Een verkoop met verlies wordt gedefinieerd als ‘elke verkoop tegen een prijs die niet ten minste gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of die de onderneming zou moeten betalen bij herbevoorrading, na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen’. Er wordt geen rekening gehouden met kortingen die worden gegeven in ruil voor andere verbintenissen van de onderneming (dus niet de aankoop van goederen).

Te verwachten analyse

Op basis van de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie valt te verwachten dat het Hof van Justitie zal nagaan (1) of verkoop met verlies een handelspraktijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en (2) als het antwoord op het eerste punt ‘ja’ is, of dit Belgische verbod dan voorziet in een regeling die strenger is dan de regeling in de Richtlijn.

Bij de beoordeling of het verbod op verkoop met verlies strijdig is met het Europese recht, zal het daarnaast aan de nationale rechter zijn om uit te maken of het Belgische verbod de bescherming van consumenten beoogt. Blijkbaar heeft de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag al geoordeeld dat dat inderdaad het geval is.

Houding in afwachting van een arrest

De prejudiciële vraag is recent en dat wil zeggen dat een uitspraak van het Hof van Justitie niet voor morgen is. In afwachting van een arrest is de veilige houding voor een onderneming om er voorlopig vanuit te gaan dat het verbod nog bestaat en toegepast kan worden. Het is geen zekerheid dat het verbod in strijd is met het Europese recht, onder meer omdat het al niet zeker is dat iedere Belgische rechter zal oordelen dat het verbod de bescherming van consumenten beoogt (zie ook discussie inzake de sperperioderegeling).

Eerder verschenen op deze blog al berichten over de verenigbaarheid van de sperperioderegeling en van het huidige – uitgeholde – verbod op gezamenlijke aanbiedingen met het Europese recht.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-343/12 en diegenen die de zaak op de voet willen volgen, kunnen dat op de website van het Hof.

Tussen misleiding en overdrijving: de grenzen van hyperbolische reclame

Overdrijving is een vaak gebruikte techniek in de reclamewereld. Uw product is niet gewoon goed, het is het allerbeste. Een waspoeder wast witter dan wit. Een fanfare kan langs een auto lopen zonder dat de passagier wakker wordt. Een wondermiddel garandeert 5 kilo gewichtsverlies op 1 week. U hebt zich mogelijks al de vraag gesteld: mag en kan dit wel? En zo ja, waar ligt dan de grens? Een korte analyse.

Misleiding en de gemiddelde consument

Samengevat en enigszins vereenvoudigd zijn misleidende praktijken die praktijken die (1) de consument bedriegen of kunnen bedriegen en (2) de consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit te nemen over een transactie dat hij anders niet had genomen. De bedoelde consument – zoals onder meer wordt aangegeven in artikel 88 Wet Marktpraktijken – is in beginsel de ‘gemiddelde’ consument. Het gaat meer bepaald om de gemiddelde consument in de aangesproken doelgroep van de reclame. Bepaalde rechtspraak hanteert echter het strengere criterium van de minst alerte consument (vaak dan met verwijzing naar het arrest van het Hof van Cassatie van 12 oktober 2000).

Wanneer overdrijving misleiding wordt

Wanneer een overdrijving duidelijk een overdrijving is, dan kan de gemiddelde consument daardoor niet misleid worden. Daarbij mag rekening gehouden worden met het feit dat overdrijvingen in reclame vaak voorkomen en dat de gemiddelde consument boude stellingen als ‘de beste’, ‘de grootste’ of ‘de mooiste’ door een kritische bril zal bekijken. De gemiddelde consument zal dezelfde kritische zin niet of minstens niet noodzakelijk aan de dag leggen wanneer de overdrijving verpakt is als een objectieve boodschap (zie onder meer het arrest van het hof van beroep te Brussel van 4 juli 2012). Zodra dat het geval is, is de overdrijving niet meer herkenbaar als overdrijving en kan de gemiddelde consument dus bedrogen worden.

Merk ook op dat er een heel moeilijke verhouding bestaat tussen hyperbolische reclame en vergelijkende reclame. Hierover meer in een later bericht op deze blog.

Het arrest van het Hof van Cassatie van 12 oktober 2000 kan u raadplegen op de Juridat-website.

Op deze blog verscheen enkele weken geleden ook al een korte bijdrage met betrekking tot misleidende reclame. In deze bijdrage werd het belang van het aangesproken publiek bij de beoordeling of een reclame misleidend is, benadrukt.

De herhaling van inbreuken op de Wet Marktpraktijken: hoe te voorkomen

Stel: uw onderneming wordt geconfronteerd met een inbreuk op de Wet Marktpraktijken door een andere onderneming die even snel eindigt als hij begonnen was. De reputatie van uw onderneming kreeg hierdoor een deuk en enkele klanten haakten al af. Uiteraard kan u proberen deze schade te verhalen op de inbreukpleger, maar u wilt vooral soortgelijke toekomstige inbreuken vermijden. Hoe pakt u dit aan?

Objectief herhalingsgevaar

De centrale vraag is vanzelfsprekend of een stakingsprocedure voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel nog mogelijk is wanneer de inbreuk al afgelopen is. Of anders gesteld: kan een reeds gestaakte inbreuk nog voorwerp zijn van een bevel tot staking? Het antwoord daarop is volmondig ja, zoals ook terecht werd gesteld door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen in een vonnis van 5 juli 2012. Het eenmalige karakter en het feit dat de inbreuk (werkelijk of zogezegd) beëindigd is, zijn irrelevant voor de beoordeling van de noodzaak van een stakingsmaatregel. Enkel als herhalingsgevaar objectief is uitgesloten, kan een verwerende partij met succes verdedigen dat geen stakingsmaatregel meer kan worden uitgesproken.

In de rechtspraak werd al verschillende keren geoordeeld dat het objectieve herhalingsgevaar van belang is en niet de subjectieve ingesteldheid van de onderneming die de inbreuk pleegt. De vrijwillige stopzetting van de praktijk sluit op zich het herhalingsgevaar niet uit en is dus niet voldoende om de vordering tot staking ongegrond te verklaren .

Concrete toepassingen

Vele toepassingsmogelijkheden zijn denkbaar. Zo kan een onderneming nog een stakingsbevel opgelegd krijgen voor een inbreukmakende misleidende vermelding of verwarringstichtende handelsnaam die zij gedurende twee jaar heeft gebruikt, maar die zij intussen niet meer gebruikt. Het gevolg is dat wanneer zij in de toekomst deze vermelding of naam toch nog zou hanteren, automatisch dwangsommen verbeurd zullen zijn zonder nieuwe stakingsmaatregel. Een onderneming kan ook een stakingsbevel opgelegd krijgen voor één enkele brief die zij aan een aantal (potentiële) klanten heeft verstuurd waarin zij een andere onderneming zwart maakt. Verricht zij dan een nieuwe soortgelijke mededeling, zijn mogelijks dwangsommen verschuldigd.

Een onderneming kan dus preventief handelen en een stakingsbevel verkrijgen tegen de inbreukpleger voor een inbreuk die al is afgelopen of die slechts één keer heeft plaatsgevonden voor zover er objectief herhalingsgevaar is.