Prijsaanduiding: duidelijk en alles inclusief

Wanneer een onderneming homogene diensten aanbiedt, moet zij dit kort gesteld op een duidelijke manier doen. De prijs die wordt aangeduid, moet ook een totale prijs zijn. Dit wil onder meer zeggen dat de BTW in de aangegeven prijs vervat moet zijn. Het loutere feit dat een dubbel BTW-tarief van toepassing is (precieze percentage afhankelijk van de concrete omstandigheden), is volgens recente rechtspraak geen voldoende verantwoording om een prijs exclusief BTW (zonder verdere uitleg) aan te duiden.

De basisregels

In beginsel moet een onderneming die aan de consument homogene diensten aanbiedt, de prijs hiervan schriftelijk, leesbaar, goed zichtbaar en ondubbelzinnig aanduiden (artikel 5 Wet Marktpraktijken). Homogene diensten zijn die diensten waarvan de eigenschappen en modaliteiten identiek of gelijkaardig zijn, ongeacht onder meer het ogenblik, de plaats van uitvoering, de dienstverstrekker of de persoon voor wie ze bestemd zijn. Hierbij valt te denken aan een rijopleiding, een behandeling in een kuuroord, een halve dag huur van een tennisterrein,…

Daarnaast moet de aangeduide prijs ook de totale prijs zijn die de consument moet betalen (artikel 6 Wet Marktpraktijken). Dat wil zeggen dat daarin is begrepen: de BTW, de overige taksen en de kosten van alle diensten die door de consument verplicht moeten worden bijbetaald.

Een toepassing

Onlangs diende de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen zich nog uit te spreken over de toepassing van één van de genoemde bepalingen, met name van artikel 6 Wet Marktpraktijken. Een onderneming had op haar homepage geen totale prijs aangegeven, maar een prijs exclusief BTW. De onderneming in kwestie legde dit uit met het argument dat een dubbel BTW-tarief van toepassing was. Al naargelang de precieze omstandigheden was het tarief namelijk 6 of 21%. De rechter aanvaardde dit niet en stelde vast dat dit noch op de homepage, noch via enige aanklikbare interface, werd meegedeeld aan de consument.

Praktische werkwijze

Vele ondernemingen zullen uiteraard het risico niet willen nemen om op onjuiste wijze een prijs aan te duiden. De vraag is dan ook welke oplossingen er zijn om een prijs op correcte wijze aan te duiden. Voor het besproken geval lijkt het alvast verdedigbaar om een prijs inclusief 6% BTW en een prijs inclusief 21% BTW aan te duiden met duidelijke vermelding wanneer welk tarief van toepassing is. Ook verdedigbaar lijkt de vermelding van één van beide prijzen met een duidelijke uitleg van de voorwaarden voor deze prijs en over de mogelijkheid dat het andere BTW-tarief zou gelden.

Daarnaast is er ook de mogelijkheid om in loutere reclame geen prijs aan te duiden. Als geen prijs wordt aangeduid, dan dient ook artikel 6 niet te worden toegepast (zie artikel 8 Wet Marktpraktijken). Is de aanbieding enkel gericht op professionelen (niet-consumenten), dan gelden de genoemde artikelen evenmin.

Verkoop met verlies weldra toegelaten?

De Wet Marktpraktijken ligt onder vuur. Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de Wet Handelspraktijken werd in 2009 al in strijd met het Europese recht bevonden. Het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is, staat ter discussie. Over de sperperioderegeling bestaat nog geen volledige duidelijkheid, maar er zijn goede argumenten om te oordelen dat die in strijd is met het Europese recht. Het verbod op verkoop met verlies van goederen is de volgende regeling in de Wet Marktpraktijken waarover de discussie nu bij het Hof van Justitie wordt gevoerd.

Het verbod op verkoop met verlies

Artikel 101 §1 Wet Marktpraktijken verbiedt aan iedere onderneming om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen. Een verkoop met verlies wordt gedefinieerd als ‘elke verkoop tegen een prijs die niet ten minste gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of die de onderneming zou moeten betalen bij herbevoorrading, na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen’. Er wordt geen rekening gehouden met kortingen die worden gegeven in ruil voor andere verbintenissen van de onderneming (dus niet de aankoop van goederen).

Te verwachten analyse

Op basis van de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie valt te verwachten dat het Hof van Justitie zal nagaan (1) of verkoop met verlies een handelspraktijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en (2) als het antwoord op het eerste punt ‘ja’ is, of dit Belgische verbod dan voorziet in een regeling die strenger is dan de regeling in de Richtlijn.

Bij de beoordeling of het verbod op verkoop met verlies strijdig is met het Europese recht, zal het daarnaast aan de nationale rechter zijn om uit te maken of het Belgische verbod de bescherming van consumenten beoogt. Blijkbaar heeft de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag al geoordeeld dat dat inderdaad het geval is.

Houding in afwachting van een arrest

De prejudiciële vraag is recent en dat wil zeggen dat een uitspraak van het Hof van Justitie niet voor morgen is. In afwachting van een arrest is de veilige houding voor een onderneming om er voorlopig vanuit te gaan dat het verbod nog bestaat en toegepast kan worden. Het is geen zekerheid dat het verbod in strijd is met het Europese recht, onder meer omdat het al niet zeker is dat iedere Belgische rechter zal oordelen dat het verbod de bescherming van consumenten beoogt (zie ook discussie inzake de sperperioderegeling).

Eerder verschenen op deze blog al berichten over de verenigbaarheid van de sperperioderegeling en van het huidige – uitgeholde – verbod op gezamenlijke aanbiedingen met het Europese recht.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-343/12 en diegenen die de zaak op de voet willen volgen, kunnen dat op de website van het Hof.

Frauduleus gebruik betaalkaart: wie betaalt de rekening?

De houder van een bankkaart of een kredietkaart moet met de nodige voorzichtigheid omspringen met dit betaalinstrument. Het is uiteraard niet de bedoeling dat deze kaarten zomaar onbeheerd worden achtergelaten of voor het grijpen liggen. De PIN-code is persoonlijk en moet worden geheimgehouden (gepersonaliseerde veiligheidskenmerken). Loopt het toch fout en kan de houder van de kaart een grove nalatigheid verweten worden, dan is hij in principe onbeperkt aansprakelijk voor de opgelopen verliezen. Maar wat is een grove nalatigheid en hoe wordt die aangetoond? Een voorbeeld.

Basisregel

Sterk vereenvoudigd komt de regeling van de aansprakelijkheid bij een verloren of gestolen betaalinstrument t.a.v. consumenten hierop neer (artikel 37 Wet betalingsdiensten):

  • Vanaf de kennisgeving van verlies of diefstal is de consument in principe niet meer aansprakelijk voor verder onrechtmatig gebruik van de kaart;
  • Voor de kennisgeving van verlies of diefstal draagt de consument het verlies tot een bedrag van ten hoogste 150 euro voor niet-toegestane betaalinstructies (de grens van 150 euro kan contractueel ook verlaagd of tot nul herleid worden);
  • Voor de kennisgeving van verlies of diefstal draagt de consument alle verliezen die voortvloeien uit niet-toegestane betalingen als die zich hebben voorgedaan doordat de consument met grove nalatigheid één van de verplichtingen genoemd in artikel 31 Wet betalingsdiensten niet is nagekomen (onder meer: alle redelijke maatregelen nemen om de veiligheid van de kaart en de PIN-code te waarborgen).

Ten aanzien van niet-consumenten kan van deze regeling worden afgeweken.

Voorbeeld van grove nalatigheid

Wanneer is er dan sprake van een grove nalatigheid? De Wet betalingsdiensten noemt zelf al als voorbeeld ‘het feit, vanwege de betaler, zijn gepersonaliseerde veiligheidskenmerken, zoals een identificatienummer of enige andere code in een gemakkelijk herkenbare vorm te noteren, en met name op het betaalinstrument, of op een voorwerp of een document dat de betaler bij het instrument bewaart of met dat instrument bij zich draagt’. Hoewel er discussie over kan bestaan of het wel aan de wetgever toekwam om voorbeelden van grove nalatigheid te geven, wordt vrij algemeen aanvaard dat het bewaren van een PIN-code op of bij de betaalkaart een voorbeeld van grove nalatigheid is.

Bewijs van grove nalatigheid

De bewijslast inzake grove nalatigheid rust op de betalingsdienstaanbieder. De vraag is dan uiteraard hoe die kan bewijzen dat de consument (betaler) de PIN-code op of bij de betaalkaart heeft bewaard. Per hypothese is de betaalkaart immers gestolen en vindt men die betaalkaart en de documenten die erbij werden bewaard nooit terug. Rechtspraak (en in ieder geval gepubliceerde rechtspraak) hierover is eerder zeldzaam, maar de adviezen van het ‘Bemiddelingscollege Banken – krediet – beleggingen’ vullen die leemte. Deze adviezen zijn niet bindend, maar geven wel interessante inzichten. Zo oordeelde het Bemiddelingscollege vorig jaar nog in een advies dat gewichtige, bepaalde en overeenstemmende vermoedens kunnen volstaan als bewijs van het feit dat de code op of bij de betaalkaart werd bewaard. In het voorgelegde geval betrof het een diefstal waarbij de dief van bij de tweede poging de correcte geheime code had ingetikt. Het laatste legitieme gebruik dat de consument had gemaakt van de betaalkaart dateerde van de dag voordien, wat volgens het Bemiddelingscollege de mogelijkheid uitsluit dat de consument vóór de diefstal, tijdens een legitiem gebruik van de bankkaart, door de dief zou zijn bespied waardoor deze de geheime code kon achterhalen.

Andere adviezen van het Bemiddelingscollege kan u raadplegen op
de website van de Bemiddelingsdienst Banken – Krediet – Beleggingen.

Tussen misleiding en overdrijving: de grenzen van hyperbolische reclame

Overdrijving is een vaak gebruikte techniek in de reclamewereld. Uw product is niet gewoon goed, het is het allerbeste. Een waspoeder wast witter dan wit. Een fanfare kan langs een auto lopen zonder dat de passagier wakker wordt. Een wondermiddel garandeert 5 kilo gewichtsverlies op 1 week. U hebt zich mogelijks al de vraag gesteld: mag en kan dit wel? En zo ja, waar ligt dan de grens? Een korte analyse.

Misleiding en de gemiddelde consument

Samengevat en enigszins vereenvoudigd zijn misleidende praktijken die praktijken die (1) de consument bedriegen of kunnen bedriegen en (2) de consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit te nemen over een transactie dat hij anders niet had genomen. De bedoelde consument – zoals onder meer wordt aangegeven in artikel 88 Wet Marktpraktijken – is in beginsel de ‘gemiddelde’ consument. Het gaat meer bepaald om de gemiddelde consument in de aangesproken doelgroep van de reclame. Bepaalde rechtspraak hanteert echter het strengere criterium van de minst alerte consument (vaak dan met verwijzing naar het arrest van het Hof van Cassatie van 12 oktober 2000).

Wanneer overdrijving misleiding wordt

Wanneer een overdrijving duidelijk een overdrijving is, dan kan de gemiddelde consument daardoor niet misleid worden. Daarbij mag rekening gehouden worden met het feit dat overdrijvingen in reclame vaak voorkomen en dat de gemiddelde consument boude stellingen als ‘de beste’, ‘de grootste’ of ‘de mooiste’ door een kritische bril zal bekijken. De gemiddelde consument zal dezelfde kritische zin niet of minstens niet noodzakelijk aan de dag leggen wanneer de overdrijving verpakt is als een objectieve boodschap (zie onder meer het arrest van het hof van beroep te Brussel van 4 juli 2012). Zodra dat het geval is, is de overdrijving niet meer herkenbaar als overdrijving en kan de gemiddelde consument dus bedrogen worden.

Merk ook op dat er een heel moeilijke verhouding bestaat tussen hyperbolische reclame en vergelijkende reclame. Hierover meer in een later bericht op deze blog.

Het arrest van het Hof van Cassatie van 12 oktober 2000 kan u raadplegen op de Juridat-website.

Op deze blog verscheen enkele weken geleden ook al een korte bijdrage met betrekking tot misleidende reclame. In deze bijdrage werd het belang van het aangesproken publiek bij de beoordeling of een reclame misleidend is, benadrukt.

Overeenkomsten op afstand: website is geen duurzame drager of toch niet altijd

In een arrest van 5 juli 2012 oordeelde het Hof van Justitie dat een gewone internetsite geen ‘duurzame drager’ is in de zin van artikel 5, lid 1 van richtlijn 97/7/EG. Een onderneming actief in bv. de verkoop via internet zal moeten kiezen voor andere middelen om de informatie aan de consument te verstrekken, zoals via e-mail of sms, op USB-stick of memory card. Het Hof doet echter geen uitspraak over zogenaamde ‘geavanceerde’ websites.

Een gewone website is geen duurzame drager

Artikel 46 §1 van de Wet Marktpraktijken verplicht de onderneming  in het kader van een overeenkomst op afstand tot bevestiging van een aantal gegevens aan de consument, waarbij die onderneming de keuze heeft om dit schriftelijk of op een duurzame drager te doen. Deze verplichting is gebaseerd op artikel 5, lid 1 van richtlijn 97/7 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten. Het Hof van Justitie heeft in het recente arrest van 5 juli 2012 onderzocht of een internetsite kan beschouwd worden als een ‘duurzame drager’. Het Hof oordeelde dat een duurzame drager veronderstelt (1) dat de consument de aan hem persoonlijk gerichte informatie kan opslaan, (2) dat gewaarborgd wordt dat de inhoud ervan niet wordt gewijzigd, (3) dat de informatie gedurende een passende termijn toegankelijk is en (4) dat de drager consumenten de mogelijkheid biedt om de informatie ongewijzigd weer te geven. Een gewone website biedt deze garanties niet, onder meer omdat een verkoper de inhoud ervan eenzijdig kan wijzigen.

Geen uitsluitsel over ‘geavanceerde’ websites

Het Hof van Justitie heeft echter niet gezegd dat een website nooit een duurzame drager kan zijn. Volgens één van de bij het geding betrokken partijen bestaan er immers ‘geavanceerde’ websites die wel de vereiste garanties bieden. Omdat de website die in het geding aan de orde was geen dergelijke geavanceerde website was, heeft het Hof van Justitie hierover geen uitspraak gedaan. Dit wil zeggen dat het Hof niet heeft uitgesloten dat een website inderdaad de nodige garanties kan bieden en dus een duurzame drager kan zijn.

Belang overstijgt verkoop op afstand

De prejudiciële vraag waarop het Hof antwoordde, betrof de uitlegging van Richtlijn 97/7/EG, maar het concept ‘duurzame drager’ komt ook in andere Europese wetgeving terug, zoals de Richtlijn betalingsdiensten (PSD),
de Richtlijn consumentenkrediet (CCD) en
de Richtlijn verzekeringsbemiddeling. Er is geen reden om aan te nemen dat het concept ‘duurzame drager’ in deze Richtlijnen een andere betekenis zou hebben en bijgevolg is het arrest ook voor de uitlegging van deze richtlijnen van belang.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-49/11 en het arrest kan worden geraadpleegd op de website van het Hof.

Op deze blog verscheen enkele weken geleden ook al een korte bijdrage met betrekking tot websites (specifiek m.b.t. de vraag waar de informatie op een website vermeld moet worden) en een bijdrage over de impact van de Richtlijn consumentenrechten op de verplicht te vermelden informatie bij verkoop op afstand en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten van de onderneming.

Verkopen op afstand en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten: minder formalisme, maar meer tekst

De Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (Wet Marktpraktijken) stevent af op een nieuwe wijziging in 2013 die in werking zal treden in 2014. Deze wijziging wordt noodzakelijk gemaakt door Richtlijn 2011/83 betreffende consumentenrechten. Voor verkopen op afstand (bv. internetverkoop) en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten (bv. huis-aan-huisverkoop) betekent dit waarschijnlijk (onder meer) een afschaffing van bepaalde formele verplichtingen, maar ook een uitbreiding van de verplicht te verschaffen informatie. Een toelichting.

Minder formalisme…

De huidige Wet Marktpraktijken voorziet voor verkoop op afstand en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten vandaag al dat de consument schriftelijk of op een duurzame drager respectievelijk in een geschreven overeenkomst in zoveel exemplaren als er contracterende partijen met een onderscheiden belang zijn, bepaalde inlichtingen moet ontvangen. Voor beide types overeenkomsten is het ook noodzakelijk om een aantal vermeldingen letterlijk weer te geven op de (voorzijde van de) eerste bladzijde, in vetgedrukte letters en in een kader los van de tekst. Het gaat dan meer bepaald om vermeldingen inzake het herroepingsrecht. De omzetting van de Richtlijn consumentenrechten in Belgisch recht zal meer dan waarschijnlijk het einde betekenen van deze vormverplichtingen.

… maar nog meer tekst

Dit betekent echter niet dat de verplichtingen voor ondernemingen actief in verkoop op afstand of verkoop buiten de verkoopruimten daadwerkelijk verlicht worden. De beperkte vereenvoudiging die voortvloeit uit het verdwijnen van vormvoorschriften wordt gecompenseerd door een toename van de elementen waaromtrent informatie moet worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de precontractuele informatie (aanbod aan de consument) als voor de formele vereisten gesteld aan overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten en aan overeenkomsten op afstand. Zo zal een onderneming onder meer een modelformulier voor het gebruik maken van het herroepingsrecht moeten meedelen en – voor zover van toepassing – het bestaan van relevante gedragscodes.

Klaar voor de toekomst?

De Wet Marktpraktijken zal op middellange termijn dus opnieuw behoorlijk grondig wijzigen. Voor ondernemingen die nu of in de komende maanden hun documentatie herzien met betrekking tot verkopen buiten de verkoopruimten (bv. het contract voor verkoop bij de consument thuis) of verkopen op afstand (bv. de website of een bevestigingsmail), kan het interessant zijn om al rekening te houden met de wijzigingen die staan te gebeuren, zonder uiteraard de huidige wettelijke verplichtingen uit het oog te verliezen. Mogelijks vermijdt of beperkt dit een nieuwe verplichte herziening van de overeenkomsten binnen ongeveer anderhalf jaar.

De volledige tekst van de Richtlijn consumentenrechten vindt u op de website van de Europese Unie.

Meer informatie over de Richtlijn consumentenrechten vindt u onder meer in Balans nr. 664 van 15 december 2011.

Hoe moeilijk te vinden informatie een reclame misleidend kan maken

Een onderneming die een website bouwt, dient zich de vraag te stellen hoe en waar zij informatie aan de consument ter beschikking stelt. Een website bestaat in de meeste gevallen uit meerdere webpagina’s die via diverse links met elkaar verbonden zijn. Wanneer een onderneming op een website reclame maakt of een aanbod verricht, heeft zij de keuze om alle informatie op één en dezelfde webpagina te plaatsen, dan wel de achterliggende voorwaarden te communiceren op een andere webpagina.

Vandaag zijn vele consumenten vertrouwd met internet en eveneens met het systeem van links en een opbouw uit verschillende webpagina’s. De gemiddelde consument die een reclame of een aanbod ziet op een website, weet dat hij niet alle informatie op één webpagina zal aantreffen en kan verondersteld worden om de links te gebruiken om bijkomende informatie te verwerven. De eerste webpagina mag dus niet afzonderlijk van de andere delen van de reclame worden beoordeeld. Het hof van beroep te Antwerpen heeft één en ander bevestigd in een arrest van juni 2012.

Echter, het hof van beroep heeft meteen ook aangegeven dat dit uitgangspunt grenzen kent. Waar die grenzen precies liggen, zal vermoedelijk van geval tot geval moeten beoordeeld worden, maar in algemene termen zou men kunnen stellen dat het niet de bedoeling kan zijn dat (belangrijke) informatie laattijdig en op verborgen wijze wordt meegedeeld of dat de consument slechts na behoorlijk speurwerk de volledige informatie en werkelijke voorwaarden (bv. met betrekking tot de totale prijs) kan ontdekken. Is dat wel het geval, dan kan een reclame veroordeeld worden als misleidend in de zin van artikel 88 van de Wet Marktpraktijken.