Verkopen op afstand en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten: minder formalisme, maar meer tekst

De Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (Wet Marktpraktijken) stevent af op een nieuwe wijziging in 2013 die in werking zal treden in 2014. Deze wijziging wordt noodzakelijk gemaakt door Richtlijn 2011/83 betreffende consumentenrechten. Voor verkopen op afstand (bv. internetverkoop) en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten (bv. huis-aan-huisverkoop) betekent dit waarschijnlijk (onder meer) een afschaffing van bepaalde formele verplichtingen, maar ook een uitbreiding van de verplicht te verschaffen informatie. Een toelichting.

Minder formalisme…

De huidige Wet Marktpraktijken voorziet voor verkoop op afstand en overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten vandaag al dat de consument schriftelijk of op een duurzame drager respectievelijk in een geschreven overeenkomst in zoveel exemplaren als er contracterende partijen met een onderscheiden belang zijn, bepaalde inlichtingen moet ontvangen. Voor beide types overeenkomsten is het ook noodzakelijk om een aantal vermeldingen letterlijk weer te geven op de (voorzijde van de) eerste bladzijde, in vetgedrukte letters en in een kader los van de tekst. Het gaat dan meer bepaald om vermeldingen inzake het herroepingsrecht. De omzetting van de Richtlijn consumentenrechten in Belgisch recht zal meer dan waarschijnlijk het einde betekenen van deze vormverplichtingen.

… maar nog meer tekst

Dit betekent echter niet dat de verplichtingen voor ondernemingen actief in verkoop op afstand of verkoop buiten de verkoopruimten daadwerkelijk verlicht worden. De beperkte vereenvoudiging die voortvloeit uit het verdwijnen van vormvoorschriften wordt gecompenseerd door een toename van de elementen waaromtrent informatie moet worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de precontractuele informatie (aanbod aan de consument) als voor de formele vereisten gesteld aan overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimten en aan overeenkomsten op afstand. Zo zal een onderneming onder meer een modelformulier voor het gebruik maken van het herroepingsrecht moeten meedelen en – voor zover van toepassing – het bestaan van relevante gedragscodes.

Klaar voor de toekomst?

De Wet Marktpraktijken zal op middellange termijn dus opnieuw behoorlijk grondig wijzigen. Voor ondernemingen die nu of in de komende maanden hun documentatie herzien met betrekking tot verkopen buiten de verkoopruimten (bv. het contract voor verkoop bij de consument thuis) of verkopen op afstand (bv. de website of een bevestigingsmail), kan het interessant zijn om al rekening te houden met de wijzigingen die staan te gebeuren, zonder uiteraard de huidige wettelijke verplichtingen uit het oog te verliezen. Mogelijks vermijdt of beperkt dit een nieuwe verplichte herziening van de overeenkomsten binnen ongeveer anderhalf jaar.

De volledige tekst van de Richtlijn consumentenrechten vindt u op de website van de Europese Unie.

Meer informatie over de Richtlijn consumentenrechten vindt u onder meer in Balans nr. 664 van 15 december 2011.

Het lot van de sperperiode: geen voorbarige conclusies

De sperperioderegeling houdt o.m. in dat het gedurende de periodes die ingaan op 6 december en op 6 juni, telkens tot de eerste dag van de eerstkomende soldenperiode, verboden is in de sectoren van kleding, lederwaren en schoenen, prijsverminderingen aan te kondigen die uitwerking hebben tijdens die periode. Meer dan ooit staat deze regeling ter discussie, maar dat wil niet zeggen dat de discussie al beslecht is.

De stakingrechter te Dendermonde acht de sperperioderegeling in strijd met het Europese recht

Aan het Europese Hof van Justitie werd twee keer gevraagd of de sperperioderegeling in strijd is met de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken: één keer door de stakingsrechter te Dendermonde en één keer door het Hof van Cassatie. De antwoorden werden op respectievelijk 30 juni en 15 december 2011 door het Hof van Justitie gegeven. Op basis van het eerste antwoord oordeelde de stakingsrechter te Dendermonde op 20 juni 2012 dat de sperperioderegeling in artikel 53 van de oude Wet Handelspraktijken strijdig is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en bijgevolg niet meer kan worden toegepast. De stakingsrechter meende namelijk dat de sperperioderegeling in de oude wet wel degelijk de bescherming van de consument beoogde. Wordt de redenering van deze rechter gevolgd, dan geldt dit net zo goed voor de huidige sperperioderegeling die is opgenomen in artikel 32 van de Wet Marktpraktijken.

Wachten op het arrest van het Hof van Cassatie

Dit wil echter niet zeggen dat het lot van de sperperiode bezegeld is. Voorlopig is het immers nog wachten op het oordeel van het Hof van Cassatie in de zaak met rolnummer C.09.0436.N. Het Hof van Cassatie dient zelf na te gaan of de sperperioderegeling daadwerkelijk de consumentenbescherming beoogt. Het is lang niet zeker dat het Hof van Cassatie de stakingsrechter te Dendermonde zal bijtreden. Slechts als dat gebeurt, is de sperperioderegeling dode letter.

Een uitgebreide toelichting bij het vonnis van de stakingsrechter te Dendermonde verschijnt in de volgende editie van Balans (31 augustus 2012).

Hoe moeilijk te vinden informatie een reclame misleidend kan maken

Een onderneming die een website bouwt, dient zich de vraag te stellen hoe en waar zij informatie aan de consument ter beschikking stelt. Een website bestaat in de meeste gevallen uit meerdere webpagina’s die via diverse links met elkaar verbonden zijn. Wanneer een onderneming op een website reclame maakt of een aanbod verricht, heeft zij de keuze om alle informatie op één en dezelfde webpagina te plaatsen, dan wel de achterliggende voorwaarden te communiceren op een andere webpagina.

Vandaag zijn vele consumenten vertrouwd met internet en eveneens met het systeem van links en een opbouw uit verschillende webpagina’s. De gemiddelde consument die een reclame of een aanbod ziet op een website, weet dat hij niet alle informatie op één webpagina zal aantreffen en kan verondersteld worden om de links te gebruiken om bijkomende informatie te verwerven. De eerste webpagina mag dus niet afzonderlijk van de andere delen van de reclame worden beoordeeld. Het hof van beroep te Antwerpen heeft één en ander bevestigd in een arrest van juni 2012.

Echter, het hof van beroep heeft meteen ook aangegeven dat dit uitgangspunt grenzen kent. Waar die grenzen precies liggen, zal vermoedelijk van geval tot geval moeten beoordeeld worden, maar in algemene termen zou men kunnen stellen dat het niet de bedoeling kan zijn dat (belangrijke) informatie laattijdig en op verborgen wijze wordt meegedeeld of dat de consument slechts na behoorlijk speurwerk de volledige informatie en werkelijke voorwaarden (bv. met betrekking tot de totale prijs) kan ontdekken. Is dat wel het geval, dan kan een reclame veroordeeld worden als misleidend in de zin van artikel 88 van de Wet Marktpraktijken.

Wetsontwerp verbiedt minikredieten niet, maar maakt die wel minder winstgevend

In juni kondigde de regering een wetgevend initiatief aan in verband met de zogenaamde minikredieten. Dit wetgevend initiatief is intussen genomen en het zal ervoor zorgen dat dergelijke kredieten voor de ondernemingen die ze aanbieden, commercieel veel minder interessant worden.

Wat zijn minikredieten?

Een aantal ondernemingen biedt heel actief deze kredietvormen aan. Zij maken gebruik van artikel 3 §1, 3° van de Wet consumentenkrediet (WCK) dat kredietovereenkomsten zonder interest waarbij het krediet binnen een termijn van twee maanden moet worden terugbetaald en de kredietgever kosten vraagt die lager zijn dan 50 euro per jaar (geïndexeerd), uitsluit van het toepassingsgebied van de WCK. Een lening van 300 euro aan de consument waaraan 49 euro kosten verbonden zijn (geen interest) en die moet worden terugbetaald op een termijn van zes weken valt bijvoorbeeld niet onder de WCK.

Een ruimere toepassing van de Wet consumentenkrediet

Binnenkort zullen dergelijke kredietvormen veel minder winstgevend worden voor de onderneming die de lening aanbiedt. De regering diende begin juli een wetsontwerp in dat ertoe strekt om de uitzondering in artikel 3 §1, 3° WCK te herschrijven. Volgens het ontwerp zouden de maximale kosten niet meer uitgedrukt worden ‘per jaar’ (50 euro), maar op maandbasis (4,17 euro). De bedoeling is dat slechts zijn uitgezonderd van de WCK: kredietovereenkomsten zonder interest waarbij het krediet binnen een termijn van twee maanden moet worden terugbetaald en de kredietgever kosten vraagt die lager zijn dan 4,17 euro op maandbasis (geïndexeerd). Het voorbeeld hierboven (300 euro op 6 weken met 49 euro kosten), zou dus niet meer onder de uitzondering vallen.

Concreet worden dus meer kredietovereenkomsten onderworpen aan de WCK en dat heeft praktische gevolgen voor die leningen. Dit betekent immers dat naargelang het kredietbedrag (al dan niet minder dan 200 euro) de hele WCK of een deel ervan van toepassing wordt. De WCK voorziet bijvoorbeeld in bepalingen inzake kredietpromotie en precontractuele informatie. Daarnaast dient de onderneming die het krediet verstrekt in beginsel ook erkend te zijn als kredietverstrekker en gelden er maximale jaarlijkse kostenpercentages die afhangen van het type (bv. lening op afbetaling of kredietopening) en van het bedrag van de kredietovereenkomst.

Het wetsontwerp  werd op enkele dagen tijd behandeld in Kamer en Senaat en werd ongewijzigd aangenomen. De tekst werd evenwel nog niet in het Staatsblad gepubliceerd.

Wordt het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uitgehold?

Een nieuwe prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie dreigt de overblijfselen van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uit te hollen. Een antwoord valt in de loop van volgend jaar te verwachten.

Achtergrond van het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is

Op 23 april 2009 oordeelde het Hof van Justitie dat het toenmalige verbod op gezamenlijk aanbiedingen strijdig was met de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn bepaalt echter duidelijk dat lidstaten wat betreft ‘financiële diensten’ vereisten mogen opleggen die voor het bij die richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van de richtlijn.

De Belgische wetgever legde bij de vervanging van de Wet handelspraktijken door de Wet marktpraktijken (Wet van 6 april 2010) een nieuw verbod op gezamenlijke aanbiedingen op dat de grenzen aftastte van wat onder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nog toegestaan was. De Belgische wetgever verbood namelijk – behoudens een aantal uitzonderingen – ieder gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is.

Een nieuwe prejudiciële vraag

Het hof van beroep te Brussel stelde eind mei 2012 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het doel is te vernemen of het huidige Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit ten minste één financiële dienst, verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het antwoord op deze prejudiciële vraag zal een discussiepunt beslechten dat momenteel de rechtsleer verdeelt. Een mogelijk gevolg van de prejudiciële vraag is dat het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder zal worden beperkt tot een verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit uitsluitend financiële diensten.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-265/12.