Na het verbod op gezamenlijke aanbiedingen en de sperperioderegeling uit de oude Wet Handelspraktijken, werd de afgelopen weken het verbod op verkoop met verlies dode letter verklaard. De reden ligt in een beschikking van het Hof van Justitie van 7 maart 2013 waarin geantwoord wordt op een prejudiciële vraag van de (voorzitter van de) rechtbank van koophandel te Gent. Vraag is nu of het verbod op verkoop met verlies nu inderdaad niet meer kan worden toegepast of dat het toch nog wat vroeg is om die conclusies te trekken.
Het verbod op verkoop met verlies
Artikel 101 §1 Wet Marktpraktijken verbiedt het aan iedere onderneming om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen. Een verkoop met verlies is iedere verkoop die niet geschiedt aan een prijs die minstens gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of aan de eventuele herbevoorradingsprijs, weliswaar na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met kortingen die al dan niet uitsluitend worden toegekend in ruil voor verbintenissen van de onderneming andere dan de aankoop van goederen. Op het principiële verbod bestaan een aantal uitzonderingen die vervat zijn in artikel 102 Wet Marktpraktijken.
De beschikking van het Hof van Justitie inzake het verbod op verkoop met verlies
Het Hof van Justitie werd een prejudiciële vraag gesteld door de (voorzitter van de) rechtbank van koophandel te Gent en in de vraagstelling oordeelde de rechter al dat artikel 101 van de Wet Marktpraktijken onder meer de consumentenbelangen beoogt te beschermen. De vraag van de Belgische rechter was dan ook of artikel 101, gelet op dit oogmerk, strijdig is met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken waar het de verkoop met verlies verbiedt ‘terwijl deze richtlijn dergelijke verkooppraktijk schijnbaar niet verbiedt en de Belgische wet mogelijk strenger is dan wat deze richtlijn voorziet en wat verboden is door artikel 4 van deze richtlijn’ (formulering van het Hof van Justitie).
Het Hof van Justitie beantwoordt de vraag op de klassieke wijze en overweegt zelf dat het antwoord kan worden afgeleid uit onder meer het arrest-Plus Warenhandelsgesellschaft (H.v.J. 14 januari 2010, C-304/08) en de beschikkingen inzake de sperperioderegeling (H.v.J. 30 juni 2011, C-288/10, Wamo en H.v.J. 15 december 2011, C-126/11, Inno). De redenering verloopt dan als volgt:
- De eerste vraag is of artikel 101 Wet Marktpraktijken de bescherming van de consument beoogt, zodat het binnen de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen (volgens de eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie). De verwijzende rechter had geoordeeld dat dit het geval is.
- De tweede vraag is of het met verlies te koop aanbieden van goederen of het verkopen met verlies op zich, handelspraktijken zijn in de zin van artikel 2, sub d, van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten’), zodat ze aan de voorschriften van de Richtlijn onderworpen zijn. Het Hof van Justitie stelt vast dat praktijken waarbij met verlies wordt verkocht, werken als een lokvogelprocédé en tot doel hebben om consumenten naar de winkel van de handelaar te lokken en tot kopen aan te zetten. Deze praktijken maken dus deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Bijgevolg gaat het om handelspraktijken in de zin van de Richtlijn.
- De derde en laatste vraag is dan of de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich verzet tegen een verbod om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen.
Artikel 101 Wet Marktpraktijken behelst een algemeen verbod om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, zonder dat aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of de praktijk ‘oneerlijk’ is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de Richtlijn. De bevoegde rechter heeft met andere woorden geen beoordelingsmarge. De Belgische wetgever breidt de zwarte lijst (die nochtans limitatief is) dus uit door dit verbod in te voeren dan wel te handhaven. Gelet op de volledige harmonisatie gehanteerd in en door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken antwoordt het Hof van Justitie dat deze Richtlijn zich verzet tegen een nationale bepaling die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, ‘voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt’.
Het verbod op verkoop met verlies is aldus dode letter geworden voor zover de Belgische rechter die erover oordeelt, van oordeel is dat artikel 101 de consumentenbescherming beoogt.
Is iedere verkoop met verlies nu toegelaten?
Een onderneming die vandaag een verkoop met verlies wil verrichten, stelt zich uiteraard de vraag of iedere verkoop met verlies nu toegelaten is. Mijns inziens zijn de volgende nuanceringen gepast:
- Het vonnis van de verwijzende rechter heeft geen precedentswaarde, hetgeen wil zeggen dat andere rechters zich niet gebonden weten door wat deze rechter heeft geoordeeld. Echter, hierbij dient te worden opgemerkt dat er wel degelijk een aantal argumenten zijn in de parlementaire voorbereiding om te oordelen dat het verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken de bescherming van de consument nastreeft.
- Het vonnis zou sowieso een vonnis in eerste aanleg zijn dat nog vatbaar is voor hoger beroep en vervolgens eventueel cassatie. Hoewel er dus die argumenten zijn, is het voorzichtiger om eventuele rechtspraak van hogere rechtscolleges af te wachten.
- Een nuance ligt ook in het feit dat zelfs al zou het verbod op verkoop met verlies vervallen, nog niet iedere verkoop met verlies automatisch toegelaten zou zijn. Het verkopen of te koop aanbieden van goederen met verlies kan immers nog steeds in strijd zijn met het algemene verbod op daden strijdig met de eerlijke handelsgebruiken, bijvoorbeeld indien een economisch ongeoorloofd doel wordt nagestreefd (zie mutatis mutandis Cass. 25 oktober 2001, Jaarboek Handelspraktijken 2001, 393).
Eventuele herinvoering?
Het valt niet uit te sluiten dat de Belgische wetgever zou overwegen om het verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken opnieuw geheel of gedeeltelijk in te voeren in het Wetboek Economisch Recht dat nu volop in voorbereiding is. De wetgever zou bijvoorbeeld het huidige verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken (of een variant daarvan) kunnen behouden, waarbij dan wel zeer duidelijk wordt aangegeven dat de regeling uitsluitend de bescherming van andere ondernemingen tot doel heeft, en helemaal niet de bescherming van de consument (niet in hoofdorde, en ook niet in ondergeschikte orde), zodat de regeling buiten het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt.
Deze optie is echter voor kritiek vatbaar omdat dan om het even welke bepaling ter reglementering van handelspraktijken ingevoerd of herschreven kan worden waarbij dan telkens de bescherming van de consument uitdrukkelijk wordt uitgesloten als doelstelling. Het hoeft geen betoog dat één van de door de Richtlijn nagestreefde doelen (eenmaking van handelspraktijkenreglementering en bijdragen aan een daadwerkelijke interne markt) op deze manier totaal niet meer kan bereikt worden.
De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-343/12 en het arrest kan worden geraadpleegd op de website van het Hof.
De volledige versie van deze bijdrage verschijnt in de volgende editie van Balans (31 maart 2013).