Is verkoop met verlies nu altijd toegelaten?

Na het verbod op gezamenlijke aanbiedingen en de sperperioderegeling uit de oude Wet Handelspraktijken, werd de afgelopen weken het verbod op verkoop met verlies dode letter verklaard. De reden ligt in een beschikking van het Hof van Justitie van 7 maart 2013 waarin geantwoord wordt op een prejudiciële vraag van de (voorzitter van de) rechtbank van koophandel te Gent. Vraag is nu of het verbod op verkoop met verlies nu inderdaad niet meer kan worden toegepast of dat het toch nog wat vroeg is om die conclusies te trekken.

Het verbod op verkoop met verlies

Artikel 101 §1 Wet Marktpraktijken verbiedt het aan iedere onderneming om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen. Een verkoop met verlies is iedere verkoop die niet geschiedt aan een prijs die minstens gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of aan de eventuele herbevoorradingsprijs, weliswaar na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met kortingen die al dan niet uitsluitend worden toegekend in ruil voor verbintenissen van de onderneming andere dan de aankoop van goederen. Op het principiële verbod bestaan een aantal uitzonderingen die vervat zijn in artikel 102 Wet Marktpraktijken.

De beschikking van het Hof van Justitie inzake het verbod op verkoop met verlies

Het Hof van Justitie werd een prejudiciële vraag gesteld door de (voorzitter van de) rechtbank van koophandel te Gent en in de vraagstelling oordeelde de rechter al dat artikel 101 van de Wet Marktpraktijken onder meer de consumentenbelangen beoogt te beschermen. De vraag van de Belgische rechter was dan ook of artikel 101, gelet op dit oogmerk, strijdig is met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken waar het de verkoop met verlies verbiedt ‘terwijl deze richtlijn dergelijke verkooppraktijk schijnbaar niet verbiedt en de Belgische wet mogelijk strenger is dan wat deze richtlijn voorziet en wat verboden is door artikel 4 van deze richtlijn’ (formulering van het Hof van Justitie).

Het Hof van Justitie beantwoordt de vraag op de klassieke wijze en overweegt zelf dat het antwoord kan worden afgeleid uit onder meer het arrest-Plus Warenhandelsgesellschaft (H.v.J. 14 januari 2010, C-304/08) en de beschikkingen inzake de sperperioderegeling (H.v.J. 30 juni 2011, C-288/10, Wamo en H.v.J. 15 december 2011, C-126/11, Inno). De redenering verloopt dan als volgt:

  • De eerste vraag is of artikel 101 Wet Marktpraktijken de bescherming van de consument beoogt, zodat het binnen de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen (volgens de eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie). De verwijzende rechter had geoordeeld dat dit het geval is.
  • De tweede vraag is of het met verlies te koop aanbieden van goederen of het verkopen met verlies op zich, handelspraktijken zijn in de zin van artikel 2, sub d, van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten’), zodat ze aan de voorschriften van de Richtlijn onderworpen zijn. Het Hof van Justitie stelt vast dat praktijken waarbij met verlies wordt verkocht, werken als een lokvogelprocédé en tot doel hebben om consumenten naar de winkel van de handelaar te lokken en tot kopen aan te zetten. Deze praktijken maken dus deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Bijgevolg gaat het om handelspraktijken in de zin van de Richtlijn.
  • De derde en laatste vraag is dan of de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich verzet tegen een verbod om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen.
    Artikel 101 Wet Marktpraktijken behelst een algemeen verbod om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, zonder dat aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of de praktijk ‘oneerlijk’ is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de Richtlijn. De bevoegde rechter heeft met andere woorden geen beoordelingsmarge. De Belgische wetgever breidt de zwarte lijst (die nochtans limitatief is) dus uit door dit verbod in te voeren dan wel te handhaven. Gelet op de volledige harmonisatie gehanteerd in en door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken antwoordt het Hof van Justitie dat deze Richtlijn zich verzet tegen een nationale bepaling die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, ‘voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt’.

Het verbod op verkoop met verlies is aldus dode letter geworden voor zover de Belgische rechter die erover oordeelt, van oordeel is dat artikel 101 de consumentenbescherming beoogt.

Is iedere verkoop met verlies nu toegelaten?

Een onderneming die vandaag een verkoop met verlies wil verrichten, stelt zich uiteraard de vraag of iedere verkoop met verlies nu toegelaten is. Mijns inziens zijn de volgende nuanceringen gepast:

  • Het vonnis van de verwijzende rechter heeft geen precedentswaarde, hetgeen wil zeggen dat andere rechters zich niet gebonden weten door wat deze rechter heeft geoordeeld. Echter, hierbij dient te worden opgemerkt dat er wel degelijk een aantal argumenten zijn in de parlementaire voorbereiding om te oordelen dat het verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken de bescherming van de consument nastreeft.
  • Het vonnis zou sowieso een vonnis in eerste aanleg zijn dat nog vatbaar is voor hoger beroep en vervolgens eventueel cassatie. Hoewel er dus die argumenten zijn, is het voorzichtiger om eventuele rechtspraak van hogere rechtscolleges af te wachten.
  • Een nuance ligt ook in het feit dat zelfs al zou het verbod op verkoop met verlies vervallen, nog niet iedere verkoop met verlies automatisch toegelaten zou zijn. Het verkopen of te koop aanbieden van goederen met verlies kan immers nog steeds in strijd zijn met het algemene verbod op daden strijdig met de eerlijke handelsgebruiken, bijvoorbeeld indien een economisch ongeoorloofd doel wordt nagestreefd (zie mutatis mutandis Cass. 25 oktober 2001, Jaarboek Handelspraktijken 2001, 393).

Eventuele herinvoering?

Het valt niet uit te sluiten dat de Belgische wetgever zou overwegen om het verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken opnieuw geheel of gedeeltelijk in te voeren in het Wetboek Economisch Recht dat nu volop in voorbereiding is. De wetgever zou bijvoorbeeld het huidige verbod in artikel 101 Wet Marktpraktijken (of een variant daarvan) kunnen behouden, waarbij dan wel zeer duidelijk wordt aangegeven dat de regeling uitsluitend de bescherming van andere ondernemingen tot doel heeft, en helemaal niet de bescherming van de consument (niet in hoofdorde, en ook niet in ondergeschikte orde), zodat de regeling buiten het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt.

Deze optie is echter voor kritiek vatbaar omdat dan om het even welke bepaling ter reglementering van handelspraktijken ingevoerd of herschreven kan worden waarbij dan telkens de bescherming van de consument uitdrukkelijk wordt uitgesloten als doelstelling. Het hoeft geen betoog dat één van de door de Richtlijn nagestreefde doelen (eenmaking van handelspraktijkenreglementering en bijdragen aan een daadwerkelijke interne markt) op deze manier totaal niet meer kan bereikt worden.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-343/12 en het arrest kan worden geraadpleegd op de website van het Hof.

De volledige versie van deze bijdrage verschijnt in de volgende editie van Balans (31 maart 2013).

De sperperioderegeling in de Wet Marktpraktijken: als het stof is gaan liggen

De afgelopen week was de sperperiode één van de meest besproken onderwerpen in alle mogelijke nieuwsberichten. Iedereen lijkt het er over eens dat de sperperioderegeling in de oude Wet Handelspraktijken in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Over de sperperioderegeling in de huidige Wet Marktpraktijken lopen de meningen uiteen. Aan de ene zijde wordt beweerd dat deze nieuwe wet een totaal andere motivering heeft en dus kan behouden blijven; aan de andere zijde klinkt het dat ook de huidige regeling impliciet het genadeschot kreeg door het arrest van het Hof van Cassatie. Welk standpunt is het juiste? Een poging tot analyse.

Ter herinnering: waarom was de oude sperperioderegeling in strijd met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken?

Om te weten waarom de oude sperperioderegeling in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, moeten we kijken naar twee beschikkingen van het Hof van Justitie: beschikking van 30 juni 2011 in zaak C-288/10 (Wamo tegen JBC e.a.) en beschikking van 15 december 2011 in zaak C-126/11 (Inno tegen UNIZO e.a.). In beide zaken geeft het Hof van Justitie hetzelfde antwoord : de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken “moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling […] die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt”.

In lijn met zijn rechtspraak over het gezamenlijk aanbod, gaf het Hof inderdaad te kennen dat de richtlijn zich verzet tegen een Belgische regeling die een algemeen en preventief verbod op aankondigingen van prijsverminderingen instelt, zonder dat er moet worden nagegaan of de concrete praktijk misleidend, agressief dan wel in het algemeen oneerlijk is in de zin van de richtlijn. De toevoeging “voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt” is echter van groot belang. Eerst moet immers worden nagegaan of de Belgische sperperioderegeling wel onder de toepassingssfeer valt van de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Daartoe is vereist dat de regeling minstens de bescherming van de consumenten voor ogen heeft.

De uitlegging van nationaal recht komt niet toe aan het Hof van Justitie: deze uitlegging is uitsluitend een taak van de verwijzende rechter. In het kader van deze taak heeft het Hof van Cassatie op 2 november 2012 geoordeeld dat de sperperioderegeling onder de oude Wet Handelspraktijken wel degelijk mede beoogde de consument te beschermen. Het logische gevolg is dat de regeling onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt en in strijd is met deze Richtlijn.

Wat zegt de parlementaire voorbereiding over de nieuwe sperperioderegeling?

Om uit te maken of de nieuwe sperperioderegeling eveneens onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt, dient m.i. onder meer naar de parlementaire voorbereiding van de Wet Marktpraktijken te worden gekeken. Als daaruit blijkt dat de nieuwe regeling ook (al is het slechts gedeeltelijk) de bescherming van de consument beoogt, dan is de kans reëel dat ook de nieuwe regeling in strijd zal worden bevonden met de Richtlijn. De volgende passages uit de parlementaire voorbereiding lijken op het eerste gezicht relevant:

  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 9: Evenwel staat het geenszins vast dat deze regels strijdig zouden zijn met Richtlijn 2005/29/EG. Wat de sperperiode betreft heeft het hof van beroep te Brussel, in een arrest dat dateert van na de uitspraak van het Hof van Justitie, geoordeeld dat de regeling van de sperperiode buiten het toepassingsgebied van de genoemde richtlijn valt (arrest van 12 mei 2009, 2008/AR/2403, NV Inno / Unie van Zelfstandige Ondernemers en cons.).
    De Belgische wetgever baseerde zich aldus minstens ten dele op een arrest dat intussen door het Hof van Cassatie werd verbroken (2 november 2012).
  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 10: Aangezien de wet tevens beoogt de belangen van de consument te beschermen, wordt daar eveneens naar verwezen in de titel.
    De Wet Marktpraktijken als geheel beoogt dus ook de belangen van de consument te beschermen. Hiermee wordt nog niet aangetoond dat ook de sperperioderegeling dat doel nastreeft, maar wel dat consumentenbescherming één van de doelstellingen is van de wet als geheel.
  • Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/1, 54:
    Art. 32 Het verbod om aankondigingen van prijsverminderingen te doen voor de aanvang van de soldenperiodes wordt beperkt ten opzichte van de huidige wet. Onder het wetsontwerp neemt de sperperiode voor de zomersolden een aanvang op 6 juni (in plaats van 15 mei onder de huidige wet), en voor de wintersolden op 6 december (in plaats van 15 november onder de huidige wet). In beide gevallen eindigt de sperperiode de dag voor de eerste dag van de daaropvolgende soldenperiode, zoals dat ook onder de huidige wet het geval is. Anderzijds wordt het toepassingsgebied van de sperperiode in het wetsontwerp uitdrukkelijk beperkt tot de klassieke soldenproducten, met name de kleding, schoenen en lederwaren. Onder de huidige wet bestond daar verwarring over. Met de beperking tot de kleding, schoenen en lederwaren wordt aangesloten bij de interpretatie die de administratie aan de huidige reglementering geeft. Het zijn tevens de sectoren die economisch het meest afhankelijk zijn van de soldenverkoop en bijgevolg een hogere graad van bescherming moeten genieten. Het onderscheid dat in de huidige wet wordt gemaakt tussen “lederartikelen” en “fijne lederwaren” wordt in het wetsontwerp ongedaan gemaakt door het gebruik van de term “lederwaren” dat beide categorieën dekt.
    Deze toelichting specifiek bij artikel 32 Wet Marktpraktijken die wijzigingen in de regeling opnoemt, vermeldt niet dat de ratio legis van de bepaling zou zijn veranderd t.a.v. de oude regeling in de Wet Handelspraktijken. Nochtans is net die ratio legis (de uiteindelijke doelstelling) van groot belang in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 7:
    De regels met betrekking tot de sperperiode worden gewijzigd:
    — de duur van de sperperiode wordt ingekort;
    — de sperperiode wordt beperkt tot kleding, schoenen en lederwaren;
    — het verbod om tijdens de sperperiode reclame voor de koopjes te maken, wordt geschrapt.
    Opnieuw worden de wijzigingen opgenoemd, maar is er geen sprake van een wijziging van de ratio legis of doelstellingen van de regeling.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 39:
    b) Antwoorden van de ministers
    Minister van KMO’s en Zelfstandigen Sabine Laruelle onderstreept dat een arrest van het hof van beroep van Brussel heeft gepreciseerd dat de Europese richtlijnen de regeling inzake de sper- en koopjesperiode niet uitdrukkelijk verbieden (zie de memorie van toelichting, DOC 52 2340/001, blz. 9). De minister voegt eraan toe dat de middenstandsorganisaties en de handelaars sterk vragende partij waren voor het behoud van de sper- en koopjesperiode, omdat zij anders de concurrentie met de grote economische spelers moeilijk zouden aankunnen. (…)
    De minister wijst erop dat er verscheidene verzoeken van de middenstandsorganisaties en verenigingen van kmo’s in de tekst zijn opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om het behoud van de sperperiode, (…).
    Men baseerde zich dus op het betreffende arrest van het hof van beroep te Brussel dat intussen werd verbroken door het Hof van Cassatie. De regeling werd behouden (met dezelfde motivatie?). Wel wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat de middenstandsorganisaties, handelaars en verenigingen van kmo’s sterk aandrongen op het behoud van de regeling. Dit geeft aan dat de bescherming van kleine handelaars en kmo’s zeker een motivatie was, maar toont mijns inziens nog niet noodzakelijk aan dat het de enige motivatie was.
  • Verslag namens de bevoegde Kamercommissie, Parl. St. Kamer 2009-2010, nr. 2340/5, 40:
    Minister van Klimaat en Energie Paul Magnette  wijst op de algemene juridische context waarvan het wetsontwerp deel uitmaakt en die de armslag beperkt, en op het evenwicht dat in de regering zelf moest worden gezocht. Aangaande de rechtszekerheid zijn er soms in de marge bepaalde risico’s genomen, maar gaat het telkens om een keuze ten voordele van consumentenbescherming.
    Deze erg interessante opmerking geeft aan dat de regering besefte dat er bepaalde juridische restricties waren, maar dat er toch risico’s genomen werden ten voordele van de consumentenbescherming. Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld, zou hierin een erkenning kunnen gelezen worden dat de sperperiode toch ten dele ook behouden is om de consumentenbescherming te dienen.
  • Verslag namens de bevoegde Senaatscommissie, Parl. St. Senaat 2009-2010, nr. 4-1675/3, 11:
    Een ander voorbeeld betreft de bepalingen inzake sperperiode, presolden en solden.
    De Europese richtlijn is niet erg duidelijk in verband met de sper- en de koopjesperiode. De regering heeft ze daarom niet letterlijk gevolgd. Met name wat de kleine KMO’s betreft, heeft de regering de periode van de presolden willen behouden zij het met een wijziging alsook die van de koopjes. Het is een interpretatie op zijn Belgisch.

    Wat de algemene analyse van de heer Crombez betreft, namelijk dat de consument met dit ontwerp minder beschermd zal zijn in de toekomst dan tot nog toe het geval was onder de WHPC, antwoordt de minister dat zij daarmee niet akkoord gaat. Met het wetsontwerp werd een juist evenwicht gevonden tussen de drie pijlers van de wet : de bescherming van de consument, de eerlijke concurrentie waarborgen voor de KMO’s en de distributiesector steunen in het algemeen.
    De regering heeft geprobeerd dat evenwicht tussen de consumenten, de kleine handelaars en de distributiesector te bereiken. Het evenwicht dat ze gevonden heeft en dat de Kamer heeft goedgekeurd, is de tekst van onderhavig wetsontwerp. Men kan uiteraard politiek gezien denken dat men meer had moeten doen voor de consument, of voor de KMO’s, of dat men de distributiesector meer vrijheid had moeten geven. Men heeft met drie gepoogd een goed evenwicht te vinden. Er kan over worden gediscussieerd, afhankelijk van eenieders gevoeligheid, zoals over elk politiek voorstel.

Het gebrek aan sluitende antwoorden en hoe daarmee om te gaan

In de geselecteerde fragmenten:

  • Wordt de consumentenbescherming niet echt uitdrukkelijk genoemd als specifieke doelstelling van de regeling, al kan uit sommige passages wel afgeleid worden dat de bescherming van de consument toch minstens niet vreemd was aan bepaalde keuzes die gemaakt werden (waarbij vermoedelijk onder meer het behoud van de sperperioderegeling bedoeld wordt).
  • Wordt hier en daar wel opgemerkt dat het behoud van de sperperioderegeling er is gekomen op vraag van kleinere handelaars, kmo’s en/of middenstand, maar dit toont nog niet aan dat de bescherming van de consument geen rol zou gespeeld hebben.
  • Wordt meermaals gesteld welke elementen in de sperperioderegeling gewijzigd zijn. Het feit dat consumentenbescherming geen doel meer zou zijn, wordt echter in de aangehaalde fragmenten niet uitdrukkelijk gesteld.
  • Wordt het arrest van het hof van beroep te Brussel vermeld als grond voor het behoud van de/een sperperioderegeling. Zoals gezegd is dit arrest intussen verbroken en kan het nog moeilijk als grond dienen. Echter, en dit is niet onbelangrijk, zou ook moeten gekeken worden naar de inhoud van het arrest van het hof van beroep. Daarin wordt (samengevat) gesteld dat consumentenbescherming geen doel is van de sperperioderegeling omdat de consumentenbescherming al door andere maatregelen gegarandeerd is. Een verwijzing naar dit arrest zou dus ook kunnen gelezen worden als de opvatting en bevestiging van het feit dat consumentenbescherming niet aan de basis ligt van de nieuwe sperperioderegeling.

Samengevat: de situatie is naar mijn mening niet zo duidelijk als nu door sommigen wordt beweerd. De stelling dat de nieuwe sperperioderegeling behouden kan blijven wegens een andere doelstelling is niet onverdedigbaar, al lijken de argumenten om te zeggen dat die nieuwe sperperioderegeling eveneens in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het eerste gezicht sterker. Zekerheid is er echter niet. De parlementaire voorbereiding is als bron immers ook onvolkomen en niet iedere uitlating is noodzakelijk altijd doorslaggevend.

Zoals in het eerdere bericht m.b.t. de sperperiode al aangegeven, verdient het toch minstens overweging om een nieuwe sperperioderegeling aan te nemen die uitsluitend de belangen van (sommige) handelaars beschermt (of om het probleem op Europees niveau aan te kaarten), indien de wetgever die bescherming noodzakelijk acht. Gelet op de bovenstaande fragmenten uit de parlementaire voorbereiding en de conclusies die een eerder verdeeld beeld geven, lijkt het immers gewoon beter om duidelijkheid en zekerheid te verschaffen (door afschaffing of aanpassing al naargelang de politieke overtuiging). Zowel consumenten als handelaars hebben daar immers recht op.

Uiteraard roept dit meteen een nieuwe vraag op. Stel dat het inderdaad zo is dat de Belgische wetgever iedere handelspraktijk opnieuw kan invoeren zolang hij maar uitsluitend de rechten van handelaars beoogt te beschermen, dan is de doelstelling van volledige harmonisatie nagestreefd door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wel erg ver weg. Wat houdt de wetgever dan immers tegen om het verbod op gezamenlijke aanbiedingen opnieuw in te voeren met een nieuwe, aangepaste motivatie waarin de consumentenbescherming niet meer voorkomt?

Reageer

Het onderwerp van deze bijdrage gaat ongetwijfeld nog voor juridische en politieke discussies zorgen. Vandaar dat deze bijdrage zich ook leent voor discussie en reactie. Aarzel niet uw mening toe te voegen en aan te geven waarom en waarmee u het eens of oneens bent.

Een uitgebreide toelichting bij het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 verschijnt in de volgende editie van Balans (30 november 2012).

Geen genade voor de sperperioderegeling

Op 20 augustus waren harde conclusies over de sperperioderegeling nog voorbarig. Vandaag niet meer: het Hof van Cassatie meent dat de betreffende bepalingen onder het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen (2005/29). Zij kunnen dus niet gehandhaafd worden. Enkele weken voor de start van de volgende sperperiode is dit een arrest met mogelijks belangrijke gevolgen. Let wel: de uitspraak betreft de bepalingen van de oude Wet Handelspraktijken, maar het valt nog te zien of dat relevant is in de discussie. Overigens is dit ook niet het einde van het verhaal, want de Wet Marktpraktijken bevat nog bepalingen die ter discussie staan. Een korte toelichting.

Wat is de sperperiode eigenlijk en wat is nu mogelijk?

Artikel 32 van de Wet Marktpraktijken is in essentie een verbod op de aankondiging van prijsverminderingen die uitwerking hebben tijdens de sperperiodes (periodes die ingaan op 6 december en op 6 juni tot de eerste dag van de eerstkomende soldenperiode). Dit verbod bestaat voor de sectoren van kleding, lederwaren en schoenen. Ook voor de sperperiodes is het verboden aankondigingen van prijsverminderingen te doen die uitwerking hebben gedurende de sperperiode. Het verspreiden van titels die recht geven op een prijsvermindering tijdens de sperperiode, valt eveneens onder het verbod.

Uit het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 gelezen in samenhang het arrest van het Europese Hof van Justitie van 15 december 2011 (dat u kan nalezen op de website van het Hof) blijkt dat de sperperioderegeling in de oude Wet Handelspraktijken in strijd is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het gevolg is mogelijks dat andere rechters die nu over een inbreuk op de sperperiode (in de huidige versie) uitspraak moeten doen, de inbreukmaker niet meer zullen veroordelen en de regeling zullen beschouwen als dode letter. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers een doorslag van de vroegere regeling onder de Wet Handelspraktijken, maar nader onderzoek is wenselijk. Vlak voor het begin van de sperperiode op 6 december 2012 zou dit meer kunnen zijn dan een kleine wijziging van de spelregels.

Is een ‘nieuwe’ sperperiode nog mogelijk?

De Belgische wetgever ziet zich nu mogelijks genoodzaakt om de nog relatief nieuwe Wet Marktpraktijken te wijzigen. Veruit de interessantste vraag is dan of een sperperiode-bis of een ‘nieuwe’ sperperiode kan worden ingevoerd door die Belgische wetgever, dan wel om de huidige regeling te behouden op de één of andere wijze. Hier en daar gaan immers al stemmen op om dat te doen. Het antwoord is erg genuanceerd. Concreet lijken er twee mogelijkheden te zijn, beide weliswaar met een onzekere uitkomst:

  • België zou op Europees niveau de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ter discussie kunnen stellen en/of de suggestie kunnen doen om nu werk te maken van een Verordening op verkoopspromoties waarin specifiekere regels m.b.t. bijvoorbeeld een sperperiode vervat zijn.
  • De Belgische wetgever zou misschien ook een nieuwe ‘sperperioderegeling’ kunnen uitwerken die helemaal niet gericht is op de bescherming van de consument (niet in hoofdorde, maar ook niet in ondergeschikte orde), maar uitsluitend op de bescherming van de kleinhandel (vooral dan KMO’s en zelfstandigen). Dit zou dan ook best uitdrukkelijk in de motivering worden aangegeven. De huidige regeling in de Wet Marktpraktijken lijkt immers ook op het eerste gezicht deels ingegeven door de bescherming van de consument.

Niet het laatste gevolg van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

Het oude verbod op gezamenlijke aanbiedingen is gesneuveld in 2009, de sperperiode (oude versie, maar mogelijks ook nieuwe versie) in 2012. De Belgische reglementering op de handelspraktijken (of marktpraktijken) laat hierdoor al veel meer vrijheid aan ondernemingen, maar hier houdt het vermoedelijk niet op. Op dit ogenblik staan nog verschillende andere regels m.b.t. marktpraktijken ter discussie en over een aantal zijn al prejudiciële vragen gesteld (door nationale rechters, niet noodzakelijk Belgische). Te denken valt aan de regels i.v.m. de aankondiging van prijsverminderingen, de regels m.b.t. de uitverkopen, het verbod op het verkoop met verlies en het verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan één bestanddeel een financiële dienst is. In de (nabije) toekomst zal blijken of ook deze bepalingen dode letter zullen worden en/of zullen verdwijnen.

Een uitgebreide toelichting bij het arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 2012 verschijnt in de volgende editie van Balans (30 november 2012).

Maandag volgt ook een nieuw bericht met betrekking tot de sperperiode: “De sperperioderegeling in de Wet Marktpraktijken: als het stof is gaan liggen”.