Het lot van de sperperiode: geen voorbarige conclusies

De sperperioderegeling houdt o.m. in dat het gedurende de periodes die ingaan op 6 december en op 6 juni, telkens tot de eerste dag van de eerstkomende soldenperiode, verboden is in de sectoren van kleding, lederwaren en schoenen, prijsverminderingen aan te kondigen die uitwerking hebben tijdens die periode. Meer dan ooit staat deze regeling ter discussie, maar dat wil niet zeggen dat de discussie al beslecht is.

De stakingrechter te Dendermonde acht de sperperioderegeling in strijd met het Europese recht

Aan het Europese Hof van Justitie werd twee keer gevraagd of de sperperioderegeling in strijd is met de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken: één keer door de stakingsrechter te Dendermonde en één keer door het Hof van Cassatie. De antwoorden werden op respectievelijk 30 juni en 15 december 2011 door het Hof van Justitie gegeven. Op basis van het eerste antwoord oordeelde de stakingsrechter te Dendermonde op 20 juni 2012 dat de sperperioderegeling in artikel 53 van de oude Wet Handelspraktijken strijdig is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en bijgevolg niet meer kan worden toegepast. De stakingsrechter meende namelijk dat de sperperioderegeling in de oude wet wel degelijk de bescherming van de consument beoogde. Wordt de redenering van deze rechter gevolgd, dan geldt dit net zo goed voor de huidige sperperioderegeling die is opgenomen in artikel 32 van de Wet Marktpraktijken.

Wachten op het arrest van het Hof van Cassatie

Dit wil echter niet zeggen dat het lot van de sperperiode bezegeld is. Voorlopig is het immers nog wachten op het oordeel van het Hof van Cassatie in de zaak met rolnummer C.09.0436.N. Het Hof van Cassatie dient zelf na te gaan of de sperperioderegeling daadwerkelijk de consumentenbescherming beoogt. Het is lang niet zeker dat het Hof van Cassatie de stakingsrechter te Dendermonde zal bijtreden. Slechts als dat gebeurt, is de sperperioderegeling dode letter.

Een uitgebreide toelichting bij het vonnis van de stakingsrechter te Dendermonde verschijnt in de volgende editie van Balans (31 augustus 2012).

Wordt het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uitgehold?

Een nieuwe prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie dreigt de overblijfselen van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder uit te hollen. Een antwoord valt in de loop van volgend jaar te verwachten.

Achtergrond van het huidige verbod op gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is

Op 23 april 2009 oordeelde het Hof van Justitie dat het toenmalige verbod op gezamenlijk aanbiedingen strijdig was met de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn bepaalt echter duidelijk dat lidstaten wat betreft ‘financiële diensten’ vereisten mogen opleggen die voor het bij die richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van de richtlijn.

De Belgische wetgever legde bij de vervanging van de Wet handelspraktijken door de Wet marktpraktijken (Wet van 6 april 2010) een nieuw verbod op gezamenlijke aanbiedingen op dat de grenzen aftastte van wat onder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nog toegestaan was. De Belgische wetgever verbood namelijk – behoudens een aantal uitzonderingen – ieder gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is.

Een nieuwe prejudiciële vraag

Het hof van beroep te Brussel stelde eind mei 2012 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het doel is te vernemen of het huidige Belgische verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit ten minste één financiële dienst, verenigbaar is met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het antwoord op deze prejudiciële vraag zal een discussiepunt beslechten dat momenteel de rechtsleer verdeelt. Een mogelijk gevolg van de prejudiciële vraag is dat het verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder zal worden beperkt tot een verbod op gezamenlijke aanbiedingen bestaande uit uitsluitend financiële diensten.

De zaak is bij het Hof van Justitie bekend onder het nummer C-265/12.