Het Hof van Cassatie diende zich onlangs uit te spreken over de vraag of de toeslagen gehanteerd op de trein in overeenstemming moeten zijn met de bepalingen inzake onrechtmatige bedingen. Het Hof van Cassatie oordeelde op 6 mei 2014 niet geheel onverwacht dat dat steeds het geval moet zijn, maar toch blijven er enkele vragen onbeantwoord. Een korte schets.
Het arrest van het Hof van Cassatie
De bestreden uitspraak
Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijkt dat in het bestreden vonnis werd geoordeeld dat de artikelen 1.6, 31, 32 en 33 van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC) en de artikelen 2, 1°, 73, 74, 75 van de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (WMPC) niet van toepassing zijn op de NMBS en haar overeenkomsten en dat de toeslagen die de NMBS heft geen sanctie zijn, maar deel uitmaken van de tarieven.
Oordeel van het Hof van Cassatie
Het Hof van Cassatie:
- Haalt artikel 1.6 b) WHPC aan;
- Verwijst naar de artikelen 31 §2, 2°, 32 en 33 WHPC;
- Haalt het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 159/2005 van 26 oktober 2005 aan waarin geoordeeld werd dat de genoemde artikelen slechts bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien ze zo worden geïnterpreteerd dat de NMBS wat betreft haar openbare dienstverlening niet is uitgesloten van het toepassingsgebied van deze Wet;
- Geeft aan dat artikel 2, 1° WMPC een onderneming omschrijft als elke natuurlijke of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen;
- Staat stil bij de artikelen 74 en 75 WMPC waarin respectievelijk bedingen worden opgesomd die in elk geval onrechtmatig zijn in overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument en waarin de sanctionering van dergelijke bedingen wordt geregeld.
Uit deze elementen concludeert het Hof van Cassatie dat de aangehaalde wetsbepalingen van toepassing zijn op bedingen in overeenkomsten tussen de NMBS en de reizigers (consumenten) met betrekking tot de toeslagen in geval van het niet of niet-tijdig voldoen van de prijs voor het vervoer. Bijgevolg is het ‘bestreden vonnis dat oordeelt dat het argument over de toepasselijkheid van de Wet Handelspraktijken niet kan worden gevolgd en dat de toeslagen geen sanctie zijn, maar deel uitmaken van de tarieven welke de eiser niet heeft voldaan, (…) niet naar recht verantwoord’.
Huidige artikelnummers na invoering WER
De bepalingen inzake onrechtmatige bedingen bestaan vandaag – na de invoering en de inwerkingtreding van het Wetboek van economisch recht – nog steeds. Voor de volledigheid, geef ik de huidige voor deze zaak meest relevante artikelnummers met de tekst van de desbetreffende bepaling.
Artikel VI.83 WER:
In de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument zijn in elk geval onrechtmatig, de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden die ertoe strekken: (…)17° het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft; (…)24° in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de consument, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die duidelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden’
Artikel VI.84 WER:
§ 1
Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig.De overeenkomst blijft bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan voortbestaan.De consument kan geen afstand doen van de rechten die hem bij deze afdeling worden toegekend. (…)
Kanttekening bij het arrest van het Hof van Cassatie
Zoals hoger al aangegeven, was het arrest van het Hof van Cassatie in deze niet meteen een verrassing. Hetgeen wel een verrassing is, is het feit dat blijkbaar niemand zich de vraag heeft gesteld of er überhaupt toepassing gemaakt kan worden van de bepalingen in de artikelen VI.83 en VI.84 WER. Immers, artikel VI.83 WER start met de woorden: ‘In de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument’. Niemand zal nog betwisten dat de NMBS in dit verband een onderneming is, niemand zal betwisten dat vele reizigers consumenten zijn. Echter, ik durf me vragen te stellen of er sprake is van een overeenkomst. Of beter: of er noodzakelijkerwijs sprake is van een overeenkomst.
De vraag is de volgende: als het aanbod van de NMBS is om consumenten te vervoeren tegen betaling van een prijs en de betreffende consument wil deze prijs niet betalen, maar betreedt wel de trein, is hij dan een overeenkomst aangegaan met de NMBS? De NMBS wilde zich niet onder die voorwaarden verbinden en deed dus geen aanbod aan de consument om gratis te reizen, de consument aanvaardde ook het aanbod van de NMBS niet, maar wilde gewoon profiteren van de diensten zonder de prijs te betalen. De vraag zou moeten zijn in hoeverre deze situatie niet louter buitencontractueel en/of strafrechtelijk dient te worden geanalyseerd, los van de leer van de onrechtmatige bedingen. De situatie is uiteraard anders indien de consument wel de prijs wilde betalen, zij het op de trein, en dus wel het aanbod van de NMBS aanvaardde zoals het werd gesteld.